Uitspraak 200409054/1


Volledige tekst

200409054/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Soest,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 30 september 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Soest.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2003 heeft het college burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om binnen de in dat besluit gestelde begunstigingstermijnen de daarin nader aangeduide bouwwerken en bouwkundige voorzieningen van het perceel [locatie] te Soest te verwijderen en de bewoning van de daarop aanwezige schuur (hierna: het pand) te beëindigen.

Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het college, onder verlenging van begunstigingstermijnen en herroeping in zoverre van het besluit van 12 december 2003, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 september 2004, verzonden op 1 oktober 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 20 november 2004
en 2 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door G. Beijen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door G. Huttinga, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college hem ten onrechte heeft aangeschreven de bewoning van het pand te staken en de ten behoeve van bewoning getroffen bouwkundige voorzieningen te verwijderen. Volgens hem heeft het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel tot handhaving besloten. Daarnaast stelt appellant dat hij erop mocht vertrouwen dat niet tegen de bewoning van het pand zou worden opgetreden.

2.1.1. Vast staat dat het pand voor bewoning geschikt is gemaakt zonder dat voor de daarvoor benodigde bouwkundige voorzieningen een bouwvergunning was verleend, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Voorzover appellant zich in hoger beroep keert tegen de aanschrijving ten aanzien van overige op het perceel gebouwde bouwwerken of daar aangebrachte bouwkundige voorzieningen, waaronder de hooiberg, wordt vastgesteld dat deze eveneens zijn verwezenlijkt zonder dat over een daartoe benodigde bouwvergunning werd beschikt. Ingevolge artikel 22 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1994" (hierna: het bestemmingsplan) is op de gronden waartoe het perceel en het daarvan afgesplitste perceel van appellant behoren, één woning toegestaan. De door appellant tot woning verbouwde schuur moet worden aangemerkt als een met het bestemmingsplan strijdige tweede woning. Het gebruik van de verbouwde schuur als woning is dan ook in strijd met het in artikel 36, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen gebruiksverbod.

2.1.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.1.3. Vast is komen te staan dat de benodigde bouwvergunningen alleen onder vrijstelling van het bestemmingsplan kunnen worden verleend. In dit verband heeft het college meegedeeld niet bereid te zijn om een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen. Op voorhand valt niet in te zien dat het college dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. Dat naar appellant stelt, uit het provinciale beleid voortvloeit dat de door hem gewenste woning is toegestaan, biedt - wat daarvan ook zij - geen aanknopingspunten voor dit oordeel. Verder kan niet op grond van de door appellant bedoelde binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid worden aangenomen dat een concreet uitzicht op legalisatie van het tot woning verbouwde pand bestaat. Nog daargelaten dat het verlenen van een vrijstelling een discretionaire bevoegdheid van het college is, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze bevoegdheid in dit geval niet kan worden toegepast. De in artikel 34, vijfde lid en zesde lid, bedoelde bevoegdheid is namelijk alleen van toepassing op gronden die op de plankaart zijn aangeduid als "agrarisch bedrijf". Die aanduiding is niet toegekend aan de gronden waartoe de percelen [locatie] behoren.

Dat appellant hangende de hoger beroepsprocedure een bouwaanvraag heeft ingediend voor het pand, maakt het voorgaande niet anders, reeds omdat dit feit zich pas na de in dit geding te toetsen beslissing op bezwaar heeft voorgedaan.

De conclusie is dan ook dat van een concreet uitzicht op legalisatie geen sprake was.

2.1.4. Met hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht is verder niet aannemelijk geworden dat het college in met die van appellant vergelijkbare situaties, waarbij sprake is van strijd met het bestemmingsplan en van het bouwen zonder daarvoor benodigde vergunning, heeft afgezien van handhavend optreden. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook geen doel treffen.

2.1.5. Dat, naar appellant stelt, het toepassen van bestuursdwang kapitaalvernietiging meebrengt, biedt geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college in dit geval van handhavend optreden behoorde af te zien. Niet kan worden geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de financiële belangen van appellant geen doorslaggevend gewicht behoeft te worden toegekend. Tevens is van belang dat bouwen zonder een daartoe benodigde vergunning op eigen risico geschiedt.

2.1.6. Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt ten slotte geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat niet zou worden opgetreden tegen het bouwen zonder bouwvergunning. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant eerder, bij besluit van 24 januari 1995, is aangeschreven om een zonder bouwvergunning uitgevoerde verbouwing van het pand tot woning ongedaan te maken.

2.1.7. De voorzieningenrechter is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn, op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.

2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Van den Ende
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005

275.