Uitspraak 200500871/1


Volledige tekst

200500871/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2004, kenmerk BM/I/2004-001006, heeft verweerder het verzoek van onder meer appellant om het treffen van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen ten aanzien van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.

Bij besluit van 23 december 2004, kenmerk BM/U/2004-003172-1 en 2, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 februari 2005.

Bij brief van 23 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant, [partijen] en [vergunninghouder]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. drs. T.L. Fernig, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door ir. W.A. Boer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Verder is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door A.J. Hoogendoorn, als partij daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit tot afwijzing van het verzoek om ten aanzien van het agrarisch bedrijf van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats] bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen te treffen gehandhaafd. Het verzoek van onder meer appellant om tot handhaving over te gaan vindt zijn grondslag in het feit dat appellant stelt overlast te ondervinden van de bedrijfsmatige en overige activiteiten binnen bedoelde inrichting, waarbij door hem onder meer is gesteld dat de op 5 april 1994 ten behoeve van de inrichting verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer van rechtswege is komen te vervallen. Hierdoor is de inrichting zonder de krachtens de Wet milieubeheer vereiste vergunning in werking.

2.2. Verweerder stelt zich in afwijking van het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van de gemeente op het standpunt dat de ten behoeve van de inrichting verleende vergunning niet van rechtswege is vervallen omdat de inrichting door de aanwezigheid van dieren in het voorste gedeelte van de op grond van deze vergunning gerealiseerde nieuwe stal wel tijdig in werking is gebracht. Verweerder heeft deze conclusie onder meer gebaseerd op de afgelegde verklaringen van vergunninghouder, die zijn ondersteund met verklaringen van een tweetal personen die bij de bedrijfsvoering van vergunninghouder zijn betrokken.

2.3. Appellant betoogt allereerst dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht hem niet opnieuw heeft gehoord, nadat verweerder kennis heeft gekregen van door vergunninghouder afgelegde verklaringen over het in werking gebracht zijn van de inrichting binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden. Naar de mening van appellant is hierbij sprake van gebleken omstandigheden die na de gehouden hoorzitting bekend zijn geworden welke voor de beslissing op bezwaar van belang konden zijn. Hij is eerst na het kennis nemen van het bestreden besluit van deze verklaringen op de hoogte gekomen en heeft van de inhoud van die verklaringen pas kennis kunnen nemen nadat deze door hem bij verweerder zijn opgevraagd. Appellant ziet in dit ernstige vormverzuim voldoende reden het bestreden besluit te vernietigen.

2.4. Ingevolge artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.

2.5. Naar aanleiding van de stelling van appellant in het verzoek om handhaving dat de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden in werking is gebracht heeft verweerder in het besluit van 26 mei 2004 betoogd dat er sprake is van een bevoegdheid en niet van een verplichting om de verleende vergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken. Uit het feit dat geen intrekkingsbesluit is genomen kan volgens verweerder worden afgeleid dat de huidige vergunning nog in zijn volledige omvang rechtsgeldig is. De Afdeling merkt op dat dit oordeel van verweerder is gericht op de vraag of de voor de inrichting geldende vergunning door verweerder is dan wel moet worden ingetrokken op de grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer en niet is gericht op het in het verzoek van appellant vervatte betoog van het vervallen zijn van deze vergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.

2.6. Tijdens de op 13 september 2004 gehouden hoorzitting van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften is, met het oog op het bepaalde in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, de vraag aan de orde geweest of de inrichting, in dit geval de nieuw vergunde stal, binnen een termijn van drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning in werking is gebracht. Hiertoe is van de zijde van verweerder opgemerkt dat op basis van een diertellingskaart over het jaar 1994 en een rekening van [Vee- en Varkenshandel] aannemelijk is dat gedurende de maand november in 1994 tien varkens in de nieuwe stal waren gehuisvest. De commissie voor bezwaar- en beroepschriften heeft dienaangaande in haar aan verweerder uitgebrachte advies opgemerkt dat deze informatie niet overtuigend genoeg was. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder op 3 november 2004 een gesprek gehad met de [vergunninghouders], tijdens welk gesprek volgens verweerder centraal stond of er nu wel of geen varkens in de nieuwe stal hebben gezeten. Vervolgens is aan de hand van rekeningen in verband met het afleveren van varkens aangetoond dat er tien varkens van 21 oktober 1994 tot 25 november 1994 in de nieuwe stal waren gehuisvest. Die informatie is enkele dagen daarna schriftelijk bevestigd door de heren [vee-en varkenshandel], aldus verweerder. Dit heeft verweerder doen besluiten zich, in afwijking van het naar aanleiding van de op de hoorzitting gegeven informatie door de commissie voor bezwaar- en beroepschriften gegeven advies en anders dan in het primaire besluit, in het bestreden besluit op het standpunt te stellen dat de inrichting binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden is voltooid en in werking is gebracht.

Uit het vorenstaande blijkt dat hetgeen verweerder hieromtrent in het bestreden besluit heeft overwogen uitdrukkelijk is gegrond op de verklaringen die eerst na de hoorzitting zijn verstrekt. Gelet op de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering zijn deze verklaringen naar het oordeel van de Afdeling aan te merken als na het horen aan het bestuursorgaan bekend geworden feiten en omstandigheden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn. Nu deze verklaringen niet aan appellant zijn medegedeeld en hij niet in de gelegenheid is gesteld over die verklaringen te worden gehoord, moet de conclusie zijn dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen en reeds hierom niet in stand kan blijven.

2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De overige beroepsgronden van appellant behoeven geen bespreking.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe van 23 december 2004, kenmerk BM/U/2004-003172-1 en 2;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Neder-Betuwe aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Neder-Betuwe aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005

159.