Uitspraak 200405724/1


Volledige tekst

200405724/1.
Datum uitspraak: 27 april 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 mei 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Voorst.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorst (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom aangeschreven uiterlijk binnen vier weken na verzending van dit besluit de legertent, de schaftwagen en de pipowagen van het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen.

Bij besluit van 30 oktober 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 mei 2004, verzonden op 1 juni 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brieven van 11 oktober 2004 en 10 maart 2005 hebben appellanten nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Nunspeet, en het college, vertegenwoordigd door T.C. Janssen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting is aangegeven dat de pipowagen geen onderwerp van geschil meer is.

2.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de legertent en de schaftwagen bouwvergunningplichtige bouwwerken betreffen. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat, zoals appellanten hebben gesteld, het college ter zitting bij de rechtbank heeft aangegeven dat voor de tent geen bouwvergunning zou zijn vereist indien aan het einde van de dag de tent zou worden verwijderd, en dit volgens appellanten ook geldt voor de wagen, faalt, reeds omdat van deze situatie ten tijde van het nemen van de besluiten van 29 juli en 30 oktober 2003 geen sprake was.

2.3. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien, is niet gebleken, zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld.

2.4. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de omschrijving in de last geen misverstand laat bestaan over hetgeen van appellanten wordt verlangd. Anders dan appellanten menen, strekken de eisen die aan een dwangsombesluit moeten worden gesteld niet zo ver dat het college op voorhand had moeten aangeven onder welke omstandigheden geen bouwvergunning voor de tent en de schaftwagen zou zijn vereist.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005

378.