Uitspraak 200406116/1


Volledige tekst

200406116/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2004, kenmerk 1000924, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Kwaliflex B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een periode van 10 jaar voor een inrichting voor de recycling van organische producten tot diervoeder, de vergisting van organische producten en het breken en persen van materialen waarin deze producten zijn verpakt, op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 11 juni 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 9 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 december 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2005, waar appellanten, van wie [gemachtigden] in persoon en bijgestaan door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers, A. van den Bogert en T.F.A.M. Teunissen, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M.J.M. Smits en H. Stultiëns, gemachtigden.

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit vergunde inrichting is gelegen op een bedrijventerrein. Aanpandig aan het kantoor van de inrichting en naast de inrit van de inrichting aan de Molenstraat zijn twee woningen gelegen die aan appellanten toebehoren. De inrichting omvat ook een inrit aan de achterzijde van het terrein van de inrichting, gelegen aan het Molenveld. De dichtstbijzijnde woning aan die straat is op ongeveer 10 meter van de grens van de inrichting gelegen.

2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat betrekking heeft op tonaal geluid dat veroorzaakt wordt door de WKK-installatie en de mengers van de vergisters.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de grond inzake tonaal geluid dat veroorzaakt wordt door de WKK-installatie en de mengers van de vergisters niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Appellanten betogen dat verweerder de aanvraag om een revisievergunning buiten behandeling had moeten laten, nu in dit geval een oprichtingsvergunning had moeten worden aangevraagd. Naar het oordeel van appellanten geldt de jurisprudentie van de Afdeling dat een revisievergunning kan worden verleend voor een wezenlijk andere inrichting dan die waarop de onderliggende vergunning ziet, niet in dit geval, waarin sprake is van een wisseling van het bevoegd gezag en de onderliggende vergunning al bijna 10 jaar oud is.

2.3.1. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

Ingevolge artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer vervangt een met toepassing van dit artikel verleende vergunning met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt de eerder voor de inrichting of met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen daarvan verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende vergunning onherroepelijk wordt.

2.3.2. Bij besluit van 21 februari 1995 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis een revisievergunning verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [voormalig vergunninghoudster] voor een herstelinrichting voor landbouw-, tuinbouw-, bouw- en grondverzetmachines, gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Deze vergunning is blijkens de stukken nimmer ingetrokken. Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: het deskundigenbericht) blijkt dat de thans aangevraagde en vergunde inrichting onder meer op het terrein van de voormalige inrichting is gelegen. Verlening van een oprichtingsvergunning voor de aangevraagde inrichting zou zich niet verdragen met het stelsel van de Wet milieubeheer, aangezien dit zou meebrengen dat twee vergunningen van toepassing zijn op het gedeelte van het perceel waarop de voormalige inrichting was gevestigd. Voor dit gedeelte van het perceel is immers nog een revisievergunning in werking en een oprichtingsvergunning zou deze vergunning niet vervangen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2003 in zaak no. 200303330/1, verzet het stelsel van de Wet milieubeheer, met name gelet op de tekst van artikel 8.4, derde lid, zich er niet tegen dat een revisievergunning wordt verleend, indien voor een inrichting eerder een vergunning is verleend en de aangevraagde wijzigingen zodanig zijn dat feitelijk sprake is van een nieuwe inrichting dan wel van een inrichting van een geheel andere aard. De omstandigheden dat met betrekking tot de huidige inrichting een ander gezag bevoegd is om vergunning te verlenen en dat de vorige vergunning al bijna 10 jaar oud is, doen daar niet aan af. Verweerder hoefde de aanvraag om een revisievergunning daarom niet buiten behandeling te laten. Het beroep treft in zoverre derhalve geen doel.

2.4. Appellanten stellen dat de aangevraagde activiteiten kunnen worden geschaard onder verschillende categorieën van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer), zodat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld dan wel de mer-beoordelingsprocedure, als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer, had moeten worden gevolgd. Zij zijn van mening dat de vergisting van organische stoffen en de verbranding van het uit de vergisting verkregen biogas vallen onder categorie 18.4 van onderdeel C en categorie 18.1, onder b, van onderdeel D van de bijlage, behorende bij het Besluit mer, omdat de vergisting volgens hen als een chemische behandeling moet worden aangemerkt. Voorts zijn appellanten van mening dat de recycling van organisch afval tot diervoeder valt onder de categorie 18.2 of 18.3 van onderdeel D van de bijlage, behorende bij het Besluit mer, nu er volgens hen qua milieu-effecten verwantschap is met het be- of verwerken van dierlijke of organische meststoffen.

2.4.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

In categorie 18.4 van onderdeel C van de bijlage, behorende bij het Besluit mer, wordt als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aangewezen: de oprichting van een inrichting bestemd voor de verbranding of de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen.

2.4.2. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden opgemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

In categorie 18.1, onder b, van onderdeel D van de bijlage, behorende bij het Besluit mer, wordt als activiteit als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, aangewezen: de oprichting van een inrichting bestemd voor de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen.

In categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage, behorende bij het Besluit mer, wordt als een zodanige activiteit aangewezen: de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen.

In categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage, behorende bij het Besluit mer, wordt als een dergelijke activiteit aangewezen: de wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de verwijdering van afvalstoffen als bedoeld in de categorieën 18.2, 18.3, 18.4 of 18.5 van onderdeel C van de bijlage of de categorieën 18.1 of 18.2 van onderdeel D van de bijlage.

2.4.3. Zoals ook uit het deskundigenbericht blijkt, kan het vergistingsproces dat in de inrichting plaatsvindt niet worden aangemerkt als een chemische behandeling, nu het gaat om een biologische omzetting. Reeds hierom valt de onderhavige activiteit niet onder categorie 18.4 van onderdeel C en categorie 18.1, onder b, van onderdeel D van de bijlage, behorend bij het Besluit mer.

Voorts is de Afdeling van oordeel dat de activiteiten van de inrichting evenmin vallen onder categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage, behorende bij het Besluit mer, nu in de inrichting geen dierlijke of organische meststoffen, groenafval of GFT worden verwerkt. Uit de aanvraag blijkt immers dat slechts vaste, verpakte voedings- en genotsmiddelen, ongeschikt voor menselijke consumptie, en vloeibare reststromen van de bereiding van voedings- en genotsmiddelen worden geaccepteerd en verwerkt.

Nu de aangevraagde activiteit niet valt onder een van de drie hiervoor genoemde categorieën en evenmin onder een van de andere in categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage, behorende bij het Besluit mer, genoemde categorieën, is categorie 18.3 evenmin van toepassing.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen milieu-effectrapport behoefde te worden opgesteld en dat een m.e.r.-beoordelingsprocedure niet behoefde te worden gevolgd. Het beroep kan op dit punt niet slagen.

2.5. Appellanten stellen dat verweerder had moeten toetsen aan de sectorplannen 2 ("procesafhankelijk industrieel afval") en 9 ("organisch afval") van het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (hierna te noemen: het LAP) in plaats van aan sectorplan 3 ("Restafval van handel, diensten en overheden") van dat plan. Voorts zijn ze van mening dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het mengen van afvalstoffen, gelet op het LAP, in dit geval is toegestaan. Appellanten hebben daarbij met name het oog op mogelijk gasontploffingsgevaar als gevolg van het produceren van biogas.

2.5.1. In de aanvraag is beschreven welke afvalstoffen de inrichting binnenkomen, te weten vaste, verpakte voedings- en genotsmiddelen die ongeschikt zijn voor consumptie en vloeibare reststromen van de bereiding van voedings- en genotsmiddelen, alle afkomstig van producenten van producten voor menselijke consumptie. Daarbij zijn ook de Eural-codes vermeld die bij deze afvalstoffen horen. Gelet op deze Eural-codes zijn de sectorplannen 3 en 9 niet van toepassing. Van toepassing is sectorplan 2 van het LAP, dat betrekking heeft op procesafhankelijk industrieel afval met Eural-codes die niet in andere sectorplannen voorkomen, hetgeen hier het geval is. Verweerder heeft derhalve ten onrechte getoetst aan sectorplan 3. Nu in de onderhavige inrichting evenwel wordt voldaan aan de in sectorplan 2 genoemde minimumstandaard voor de onder dit plan vallende afvalstoffen, te weten nuttige toepassing, ziet de Afdeling in de omstandigheid dat verweerder heeft getoetst aan het verkeerde sectorplan, in dit geval geen aanleiding voor vernietiging van het besluit.

2.5.2. In hoofdstuk 16 van het LAP is als één van de uitgangspunten ten aanzien van het mengen van afvalstoffen opgenomen dat moet worden voorkomen dat dit leidt tot gevaar voor de gezondheid van de mens en tot nadelige gevolgen voor het milieu. In paragraaf 16.3 is als uitwerking van dit uitgangspunt, voorzover hier van belang, vermeld dat het mengen van sterk met elkaar reagerende stoffen (warmte, brand, gasvorming) of ontplofbare stoffen (explosie) niet is toegestaan. In de door appellanten bedoelde vergisters is evenwel sprake van een geleidelijk vergistingsproces en niet van het sterk reageren van afvalstoffen met elkaar. Derhalve kan niet worden gesteld dat het LAP zich tegen dit mengen verzet. Het beroep treft op dit punt derhalve geen doel.

2.6. Appellanten betogen dat verweerder onvoldoende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden om geurhinder vanwege de inrichting te voorkomen. Zo is volgens appellanten ten onrechte geen concrete geurnorm gesteld.

2.6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat gelet op de werkzaamheden en de bedrijfsvoering van de inrichting buiten de inrichting geen geurhinder zal optreden. Daartoe wijst verweerder erop dat uit de aanvraag in samenhang met de aan de vergunning verbonden geurvoorschriften blijkt dat de verwerking van organische producten in de inrichting plaatsvindt in een gesloten systeem. De ruimtelucht in de bedrijfsruimte, de opslagruimte en de opslagtanks en de proceslucht worden centraal afgezogen. De aangezogen lucht wordt gebruikt als voorverwarmde verbrandingslucht in de gasmotor. In de aanvraag is vermeld dat tijdens de vergisting de belangrijkste geurcomponenten van de organische stoffen worden afgebroken. De resterende sporen geur in het biogas worden in de gasmotor verbrand. De vergistingssilo’s zijn volledig afgedekt. Voorts blijkt uit de aanvraag dat bedorven producten niet worden geaccepteerd en dat aan bederf onderhevige producten worden aangezuurd om bederf tegen te gaan. Verweerder merkt voorts op dat in het verleden bij de gemeente en het Regionaal Milieubedrijf nimmer klachten zijn ingediend over geurhinder vanwege de inrichting.

2.6.2. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder voor de beoordeling van geurhinder de uitgangspunten gehanteerd van de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de provincie- en gemeentebesturen van 30 juni 1995. In deze brief is als algemeen uitgangspunt geformuleerd dat (nieuwe) geurhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Als er wel geurhinder is, dienen maatregelen te worden getroffen die stroken met het ALARA-beginsel, dat is neergelegd in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De mate van hinder die nog acceptabel is moet volgens de brief van 30 juni 1995 worden vastgesteld door het bevoegd bestuursorgaan. Verweerder is blijkens de considerans van het bestreden besluit in dit geval uitgegaan van een streefwaarde van 0,3 ge/m3 als 98-percentiel. Met deze waarde wordt volgens verweerder bereikt dat geen nieuwe hinder ontstaat. Verweerder veronderstelt dat de uit de aanvraag blijkende maatregelen en die welke zijn voorgeschreven, voldoende zijn om deze waarde niet te overschrijden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is evenwel niet komen vast te staan dat deze maatregelen hiervoor voldoende zijn, mede in aanmerking genomen dat onderdelen van de inrichting nog niet zijn gerealiseerd. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom in de vergunningvoorschriften, naast de voorgeschreven maatregelen, geen geurnorm is opgenomen. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Het beroep treft in zoverre doel.

2.7. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte piekgeluidgrenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) heeft gesteld voor onderscheidenlijk de dag-, avond en nachtperiode. Volgens hen mogen de piekgeluidgrenswaarden niet meer bedragen dan 20 dB boven het berekende equivalente geluidniveau. Voorts heeft verweerder de piekgeluidgrenswaarde in de nachtperiode op de zijgevel van de woning [locatie 2] volgens appellanten ten onrechte met een bestuurlijke afweging vastgesteld op 65 dB(A). Volgens appellanten heeft vergunninghoudster niet aangetoond dat deze geluidruimte strikt noodzakelijk is.

2.7.1. Ingevolge voorschrift 4.1.2 mogen de maximale geluidniveaus (LAmax gemeten in de meterstand "fast") ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 4.1.3 mag in afwijking van voorschrift 4.1.2 het maximale geluidniveau (LAmax gemeten in de meterstand "fast") ter plaatse van het in voorschrift 4.1.1 genoemde immissiepunt R2.4 (zijgevel [locatie 2]) de waarde van 65 dB(A) in de nachtperiode vanwege rijbewegingen met eigen vrachtwagens niet overschrijden.

Ingevolge voorschrift 4.2.6 mogen gedurende de periode tussen 5.00 uur en 7.00 uur niet meer dan zes bewegingen met vrachtwagens over de noordelijke inrit van of naar de Molenstraat plaatsvinden.

Ingevolge voorschrift 4.2.7 mogen de aan- en afvoerbewegingen met vrachtwagens tussen 5.00 uur en 7.00 uur, als bedoeld in voorschrift 4.2.6 enkel plaatsvinden met eigen materieel. Het maximale bronvermogen LW,MAX van deze vrachtwagens mag niet meer bedragen dan 103,0 dB(A).

2.7.2. Verweerder heeft blijkens de considerans van het bestreden besluit ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid op dit punt hoofdstuk 4 en paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) toegepast.

Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de grenswaarden voor de equivalente geluidniveaus, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerder heeft gebruik gemaakt van de in paragraaf 3.2 vermelde mogelijkheid om de grenswaarden van 60 dB(A) voor de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Daartoe heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat het hier gaat om een noodzakelijke activiteit.

2.7.3. De grenswaarden die verweerder in voorschrift 4.1.2 heeft gesteld voor het maximale geluidniveau zijn gelijk aan de waarden die volgens de Handreiking nog als acceptabel worden aangemerkt. Deze waarden zijn in redelijkheid toereikend te achten. Daarbij speelt het referentieniveau van het omgevingsgeluid geen rol. Het beroep van appellanten treft in zoverre derhalve geen doel.

2.7.4. Verweerder heeft zich ten aanzien van de in voorschrift 4.1.3 gestelde piekgeluidgrenswaarde op het standpunt gesteld dat het in de periode van 5.00 tot 7.00 uur wegrijden met zes eigen vrachtwagens een noodzakelijke activiteit betreft, waarvoor vergunninghoudster alle mogelijke maatregelen heeft genomen om de nadelige gevolgen daarvan voor het milieu te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken, zoals de aanschaf van vrachtwagens met een geluidwerend L-pakket en het voorzien van het buitenterrein van een vlak afgewerkte bestrating. Volgens verweerder is het redelijkerwijs niet mogelijk andere maatregelen te verlangen ten einde aan de piekgeluidgrenswaarde voor de nachtperiode te kunnen voldoen.

2.7.5. Ten aanzien van het wegrijden met eigen vrachtwagens in de periode van 5.00 tot 7.00 uur is niet komen vast te staan dat sprake is van een noodzakelijke activiteit waarbij alle redelijkerwijs mogelijke technische en organisatorische maatregelen zijn getroffen. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het vroeg vertrekken met de eigen vrachtwagens het ontwijken van files als oogmerk heeft, zodat de vrachtwagens tijdig op hun plaats van bestemming kunnen aankomen. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet op die enkele grond worden gesteld dat het hier een noodzakelijke activiteit betreft als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Handreiking. Het bestreden besluit berust in zoverre derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Het beroep treft in zoverre doel.

2.8. Appellanten stellen dat bepaalde geluidbronnen door verweerder zijn onderschat, zoals het piepen van manoeuvrerende vrachtwagens, het geluid van het verzetten en verslepen van metalen containers op de stenen achtergrond en het storten van glas en blik in metalen containers in de buitenlucht.

2.8.1. Met betrekking tot het piep-geluid van de achteruitrijsignalering van vrachtwagens heeft verweerder in aanmerking genomen dat hooguit twee vrachtwagens per week met een dergelijk waarschuwingsmechanisme de inrichting bezoeken. Gelet op de ruimte rond de gebouwen op het terrein van de inrichting zullen deze vrachtwagens volgens verweerder slechts over een geringe afstand achteruit hoeven te rijden. Volgens verweerder kan dit daarom niet als een relevante geluidbron worden aangemerkt en is er daarom ook geen reden te twijfelen aan de juistheid van het akoestisch rapport van G & O Consult B.V. van 21 oktober 2003 (hierna te noemen: het akoestisch rapport).

2.8.2. Uit het deskundigenbericht blijkt evenwel dat wanneer een vrachtwagen met een dergelijk signaleringsysteem achteruit rijdt op het terrein van de inrichting, hetgeen gelet op hetgeen verweerder heeft gesteld voorkomt, betwijfeld moet worden of aan de gestelde grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op beoordelingspunt 2.1 (achtergevel [locatie 2]) kan wordt voldaan. Dit duidt erop dat deze geluidbron in dit geval relevant is en gelet hierop had de achteruitsignalering naar het oordeel van de Afdeling dan ook in het akoestisch rapport betrokken moeten worden. Nu dit is nagelaten, heeft verweerder inzake het piep-geluid in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep treft in zoverre doel.

2.8.3. Met betrekking tot het verzetten en verslepen van metalen containers stelt verweerder dat dit niet meer voorkomt, omdat containers direct vanaf de vrachtwagen op de juiste plaats worden gezet. Uit het deskundigenbericht blijkt evenwel dat het direct op de juiste plaats zetten van containers niet bij de berekening van het akoestisch rapport is betrokken. Dit klemt te meer, nu in het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat niet valt uit te sluiten dat als gevolg van die handeling de gestelde piekgeluidgrenswaarde van 70 dB(A) zal worden overschreden. Voorts is de Afdeling ter zitting niet overtuigd geraakt van de juistheid van de stelling van verweerder en vergunninghoudster dat containers bij het op- en afladen niet meer over het asfalt worden gesleept. Verweerder heeft ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep treft ook in zoverre doel.

2.8.4. Ten aanzien van het storten van glas en blik in metalen containers heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het geluid van deze bronnen in het akoestisch onderzoek is betrokken door middel van de bronnen 119 en 120. Volgens verweerder is hiermee de worstcase situatie in beeld gebracht. Uit het deskundigenbericht blijkt evenwel dat de puntbron die hiervoor is opgenomen in het akoestisch rapport betrekking heeft op de op ongeveer 80 meter van de woningen gelegen containeropstelplaats nabij de silo's en niet op de groep containers die op een afstand van ongeveer 30 meter van de woningen is gesitueerd. Nu uit het deskundigenbericht blijkt dat deze activiteiten ook op een afstand van 30 meter niet zullen leiden tot overschrijding van de piekgeluidgrenswaarde voor de dagperiode, ziet de Afdeling in het op dit punt door appellanten gestelde geen aanleiding tot vernietiging van het besluit.

2.9. Appellant stelt dat in het akoestisch rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met het tonaal geluid dat wordt veroorzaakt door de roerwerken in de opslagsilo's. Volgens appellanten is voorschrift 4.2.8 onvoldoende om dit probleem te voorkomen dan wel te beperken.

2.9.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu de elektromotoren van de silo's zullen worden voorzien van een overkapping, de geluidbelasting vanwege deze motoren zodanig wordt gereduceerd dat bij de woningen het tonale karakter niet langer waarneembaar is. Gelet hierop mag volgens verweerder worden uitgegaan van het akoestisch rapport, waarin geen rekening is gehouden met het geluid van deze elektromotoren.

2.9.2. Ingevolge voorschrift 4.2.8 dienen alle op het terrein van de inrichting gesitueerde silo's die voorzien zijn van een elektromotor om het roerwerk in de silo te kunnen aandrijven, te zijn voorzien van een overkapping. Het effect van deze overkapping dient zodanig te zijn dat de geluidbijdrage van de elektromotoren tijdens het roeren buiten de grens van de inrichting niet hoorbaar is.

2.9.3. Blijkens het akoestisch rapport is bij de totstandkoming daarvan de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999 (hierna te noemen: de Handleiding) gehanteerd. In de Handleiding wordt over tonaal geluid opgemerkt dat als criterium geldt dat het tonale karakter van het geluid duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat, gelet op de beperkte geluidemissie van de roerwerken, de voorgeschreven overkapping en het geluidniveau van andere activiteiten, niet te verwachten valt dat bij de woningen aan de Molenstraat tonaal geluid vanwege deze elektromotoren hoorbaar is. Verweerder heeft in zoverre derhalve mogen uitgaan van het akoestisch rapport. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.10. Appellanten stellen dat verweerder, gelet op het het achtergrondniveau van 45 dB(A) gedurende de dagperiode, ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor het wegverkeer van en naar de inrichting.

2.10.1. Blijkens de considerans van het bestreden besluit hebben verweerders bij de bepaling van de inzichten en bij de invulling van de beoordelingsvrijheid op het punt van geluidhinder veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting, de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (verder te noemen: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. Bij uitspraak van 24 juni 1997 in zaak no. E03.96.0598 (AB 1997, 298) heeft de Afdeling overwogen dat onder meer het hanteren van de volgende twee uitgangspunten van de circulaire ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet in strijd met het recht was:

* de indirecte geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting dat aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend en het "eigenlijke" industrielawaai worden aan een separate normstelling onderworpen;

* voor de indirecte geluidhinder wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde) gehanteerd.

Gelet hierop heeft verweerder, ondanks een heersend achtergrondniveau van 45 dB(A), mogen uitgaan van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde met betrekking tot het geluid vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.11. Aangezien het bestreden besluit niet in stand kan blijven op punten die bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, is het beroep, voorzover ontvankelijk, gegrond en dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.

2.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover het de grond betreft inzake tonaal geluid dat veroorzaakt wordt door de WKK-installatie en de mengers van de vergisters;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 1 juni 2004, kenmerk 1000924;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,17, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005

288.