Uitspraak 200303330/1


Volledige tekst

200303330/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2003, kenmerk 191/03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Leiden, dienst Milieu en Beheer, sector Wijkbeheer (hierna: sector Wijkbeheer), een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een wijkonderkomen (bestaande uit een kantine, werkplaatsen voor hout en metaal, een wasplaats, op- en overslag van groenafval, veegvuil, restfractie en een geringe hoeveelheid KGA), gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 29 april 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2003, beroep ingesteld.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door [medewerker] van de Milieudienst West-Holland, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 12 augustus 1988, kenmerk 19360/87, heeft verweerder krachtens de Hinderwet aan [voormalig vergunninghoudster] een nieuwe de gehele inrichting omvattende vergunning als geregeld in artikel 6a, eerste lid, van deze wet verleend voor een kunstvuurwerkfabriek en opslag van kunstvuurwerk, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […].

2.2. Appellant voert aan dat de sector Wijkbeheer ten onrechte een aanvraag heeft ingediend en verweerder ten onrechte een vergunning heeft verleend die betrekking heeft op de gehele bedrijfsbebouwing van de bij besluit van 12 augustus 1998 vergunde inrichting, terwijl de door de sector Wijkbeheer aangevraagde inrichting slechts wordt gevestigd in een deel van deze bedrijfsbebouwing. Naar zijn mening dient de vergunning uit 1988 in ieder geval te blijven gelden voor het gedeelte van deze bedrijfsbebouwing waarin de thans aangevraagde inrichting niet wordt gevestigd.

Appellant voert verder aan dat ten onrechte voor het wijkonderkomen, dat wordt gevestigd op een gedeelte van het perceel waarop de reeds vergunde inrichting is gelegen, een revisievergunning is verleend. Volgens appellant had voor deze inrichting eventueel een oprichtingsvergunning moeten worden verleend, omdat, gezien de aangevraagde activiteiten, een separate inrichting wordt opgericht en een verandering van de reeds vergunde inrichting niet is bedoeld. Tevens voert hij aan dat verweerder door het verlenen van een revisievergunning het vergund zijn van de activiteiten van de kunstvuurwerkfabriek in zoverre op oneigenlijke wijze beëindigt, omdat zijns inziens beëindiging hiervan dient te geschieden door intrekking van het besluit van 12 augustus 1988. Hij stelt dat het volgen van de juiste procedure van afdeling 8.1.2, meer in het bijzonder artikel 8.25 van de Wet milieubeheer, voor hem met meer waarborgen is omkleed en dat hij in dat geval zo nodig ingevolge artikel 15.20 van de Wet milieubeheer aanspraak kan maken op vergoeding van schade en kosten. Voorts mocht verweerder volgens appellant geen revisievergunning verlenen voor het wijkonderkomen omdat daardoor de rechten die appellant ontleent aan de revisievergunning van 12 augustus 1988 in strijd met het bepaalde in artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer worden gewijzigd.

2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gemeente, sector Wijkbeheer, moet worden aangemerkt als drijver van de voormalig vergunde inrichting van [voormalig vergunninghoudster] en daarom als vergunninghouder, nu de in de aanvraag van de sector Wijkbeheer omschreven inrichting driekwart van de voormalige op dat perceel gelegen inrichting beslaat. Volgens verweerder is een revisievergunning nodig omdat de thans aangevraagde activiteiten niet overeenstemmen met de reeds vergunde activiteiten. Daarmee worden volgens hem de rechten die de vergunninghouder kan ontlenen aan de eerder verleende revisievergunning, niet beperkt. Appellant gaat er volgens verweerder ten onrechte van uit dat hij, als eigenaar van het bedrijfscomplex, en niet de sector Wijkbeheer vergunninghouder is en als zodanig rechten zou kunnen ontlenen aan de vergunning van 1988. Indien een oprichtingsvergunning zou worden verleend, zouden op het grootste gedeelte van het perceel twee vergunningen krachtens de Wet milieubeheer van toepassing zijn, hetgeen zich zijns inziens niet verdraagt met het systeem van deze wet.

2.4. Ingevolge artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning voor ieder die de inrichting drijft. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.

2.5. Per november 2001 is de exploitatie van de kunstvuurwerkfabriek definitief beëindigd, waarna de huurovereenkomst tussen [voormalig vergunninghoudster] en appellant, eigenaar van het perceel waarop de in 1988 vergunde inrichting is gevestigd, ook is beëindigd. Vervolgens heeft appellant een gedeelte van het perceel verhuurd aan de gemeente Leiden. Daarom dient de gemeente, sector Wijkbeheer, te worden aangemerkt als drijver van het gedeelte van de reeds vergunde inrichting dat is gelegen op het gehuurde perceel en dient derhalve de sector Wijkbeheer voor dit gedeelte als vergunninghouder te worden aangemerkt en niet appellant zelf.

2.6. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.

Ingevolge het derde lid van dit artikel kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel vervangt een met toepassing van dit artikel verleende vergunning met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt de eerder voor de inrichting of met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen daarvan verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende vergunning onherroepelijk wordt.

2.7. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag om milieuvergunning voor het wijkonderkomen, gezien de daarbij behorende tekeningen, betrekking heeft op het door de sector Wijkbeheer gehuurde gedeelte van het perceel. Verweerder heeft vergunning verleend overeenkomstig de aanvraag met alle daarbij overgelegde stukken. Gezien het vorenstaande dient de bij het bestreden besluit verleende vergunning naar het oordeel van de Afdeling te worden aangemerkt als een deelrevisievergunning voor het onderdeel van de reeds vergunde inrichting, waarmee de aangevraagde verandering samenhangt. Gelet op artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer komt de vergunning van 12 augustus 1988 daarom niet te vervallen voor het gedeelte van het perceel waarop de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning geen betrekking heeft.

2.8. Voorts overweegt de Afdeling dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat verlening van een oprichtingsvergunning voor de aangevraagde inrichting zich niet zou verdragen met het stelsel van de Wet milieubeheer, aangezien dit zou meebrengen dat twee vergunningen van toepassing zouden zijn op het gedeelte van het perceel waarop de thans aangevraagde inrichting wordt gevestigd. Voor dit perceel is reeds een revisievergunning in werking en een oprichtingsvergunning zou deze vergunning niet vervangen.

Indien voor een inrichting eerder een vergunning is verleend en de aangevraagde wijzigingen zodanig zijn dat feitelijk sprake is van een nieuwe inrichting dan wel van een inrichting van een geheel andere aard, verzet het stelsel van de Wet milieubeheer, met name gelet op de tekst van artikel 8.4, derde lid, zich er niet tegen dat een revisievergunning wordt verleend. Daarbij merkt de Afdeling op dat de wet geen aanwijzingen bevat dat bepaalde veranderingen wél en andere veranderingen niet in het kader van een revisievergunning kunnen worden verwezenlijkt. Daarom verzet artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer zich er niet tegen dat in een geval als het onderhavige een (deel)revisievergunning wordt verleend. Om de activiteiten van de inrichting te vergunnen hoefde daarom niet eerst de onderliggende revisievergunning (gedeeltelijk) te worden ingetrokken en vervolgens een oprichtingsvergunning te worden verleend.

Overigens overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover van belang, alleen een vergoeding wordt toegekend aan degene tot wie een beschikking is gericht krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet milieubeheer. In het onderhavige geval zou een besluit tot intrekking van de bij besluit van 12 augustus 1988 verleende revisievergunning, indien dat alleen ziet op het door appellant verhuurde gedeelte, worden gericht aan de drijver van dat gedeelte van de reeds vergunde inrichting, dus de gemeente, sector Wijkbeheer, en niet aan appellant. Op grond van artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer zou appellant dan ook niet in aanmerking komen voor een vergoeding van schade en kosten.

Tot slot overweegt de Afdeling dat appellant, gezien artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer, met betrekking tot het verhuurde gedeelte van de reeds vergunde inrichting geen rechten kan ontlenen aan de eerder verleende vergunningen, nu hij daarvan niet de vergunninghouder is.

2.9. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003

271-372.