Uitspraak 200402140/1 en 200402416/1


Volledige tekst

200402140/1 en 200402416/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 februari 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf

alsmede op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Appelscha, handelend onder de naam "Comité Omwonenden Partycentrum Appelscha",

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 februari 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

1. de gemeenteraad van Ooststellingwerf,
2. het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2001 heeft de gemeenteraad van Ooststellingwerf (hierna: de gemeenteraad) besloten op grond van artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) in samenhang met onderdeel D.10.1 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) de voorgenomen verplaatsing van het attractiepark "Duinenzathe" van de Boerestreek naar een terrein ten noorden van de Wester Es, plaatselijk bekend als "De Maden" (hierna: het terrein), aan te merken als een activiteit waarvoor geen milieu-effectrapport hoeft te worden gemaakt.

Bij besluit van 18 december 2001, bekendgemaakt bij brief van 16 januari 2002, heeft de gemeenteraad het daartegen door het Comité Omwonenden Partycentrum Appelscha (hierna: het Comité) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 6 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) aan [vergunninghouder], onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), bouwvergunningen verleend voor het bouwen van een hoofdgebouw en attractietoestellen, alsmede vrijstelling verleend voor het gebruik van het terrein als attractiepark.

Bij afzonderlijke besluiten van 19 maart 2002 heeft het college, voorzover hier van belang, het daartegen door het Comité en door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog een aantal voorwaarden aan de verleende vrijstellingen verbonden.

Bij uitspraak van 4 februari 2004, 2002/475 en 2003/580 WRO, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de door het Comité tegen het besluit van 18 december 2001 en tegen het aan het Comité gerichte besluit van 19 maart 2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het Comité bij brief van 15 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 juni 2004 hebben de gemeenteraad en het college van antwoord gediend. Bij brief van 18 mei 2004 heeft [vergunninghouder] een reactie ingediend.

Bij uitspraak van 4 februari 2004, 02/472 WRO, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het aan hem gerichte besluit van 19 maart 2002 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 10 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brieven van 17 mei 2004 en 18 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 28 april 2004 heeft [vergunninghouder] een reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van het Comité. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 11 oktober 2004, waar het Comité, in de persoon van [gemachtigde], en [appellant], in persoon, het college en de raad, beide vertegenwoordigd door mr. H.J.W. van Wijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder] , vertegenwoordigd door [directeur], en bijgestaan door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle.

2. Overwegingen

Ten aanzien van het besluit van de gemeenteraad van 18 december 2001

2.1. Ingevolge artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.

De Afdeling is van oordeel dat het besluit krachtens artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer dient te worden aangemerkt als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Gesteld noch gebleken is dat het Comité door het besluit van 15 mei 2001, dat strekt tot voorbereiding van een ruimtelijk besluit tot verwezenlijking van een attractiepark op het terrein, rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. In het kader van het ruimtelijke besluit dat voorziet in verplaatsing van het attractiepark naar de Wester Es kan de vraag of een milieu-effectrapport (hierna: MER) mocht ontbreken aan de orde worden gesteld. Dat ruimtelijke besluit is het besluit van het college van 6 november 2001. De gemeenteraad heeft het Comité dan ook ten onrechte ontvangen in zijn bezwaren tegen het besluit van 15 mei 2001. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Ten aanzien van de zaak voor het overige

2.2. Voorop moet worden gesteld dat hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht met betrekking tot onjuiste informatie die zou zijn verstrekt in het kader van de beroepen tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan "Appelscha-Boerestreek 1996", in deze procedure niet aan de orde kan komen. Evenmin staat hier ter beoordeling de eerder, bij besluit van 19 oktober 1999, verleende bouwvergunning voor het hoofdgebouw. Hetzelfde geldt voor het betoog van appellanten dat die bouwvergunning dient te worden ingetrokken. In dit verband stelt de Afdeling vast dat de bij het besluit van 6 november 2001 verleende bouwvergunning het gehele hoofdgebouw betreft.

Het betoog van appellanten spitst zich voor het overige hoofdzakelijk toe op het gebruik van het hoofdgebouw van het attractiepark. In dit verband betogen zij dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte geen MER is opgesteld voordat is besloten tot het verlenen van (gebruiks)vrijstelling en bouwvergunningen ten behoeve van het attractiepark.

2.2.1. Niet in geding is dat uit 7.8b, eerste lid, van de Wm, in samenhang met onderdeel D.10.1 van het Besluit, volgt dat het op het terrein voorziene attractiepark "Nieuw Duinenzathe" dient te worden aangemerkt als een activiteit waarvoor dient te worden bepaald of, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt. Aan deze MER-beoordelingsplicht is invulling gegeven met het onderzoeksrapport "Milieu- en verkeersonderzoek "Nieuw Duinenzathe" te Appelscha" van Tauw B.V., gedateerd 22 maart 2001 (hierna: het onderzoeksrapport). Uit het onderzoeksrapport volgt dat gebruik van het hoofdgebouw als partycentrum, vanwege de verwachte toename van geluid- en verkeersbelasting in de avond- en nachtperiode, negatieve effecten op het milieu meebrengt die het opstellen van een MER rechtvaardigen.

2.2.2. Vast staat dat bij het besluit van 6 november 2001 geen vrijstelling is verleend voor gebruik van het hoofdgebouw als partycentrum. Evenmin vloeit uit de bij dat besluit verleende bouwvergunning voor het hoofdgebouw voort dat gebruik daarvan als partycentrum is toegelaten. Dat, zoals appellanten naar voren brengen, de vergunninghouder nog steeds het voornemen heeft om ter plaatse een partycentrum te exploiteren, kan hieraan niet afdoen.

Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen het onderzoeksrapport, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het opstellen van een MER. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat het onderzoeksrapport zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont, dat de beslissing omtrent de MER-beoordelingsplicht daarop niet zou kunnen steunen. De stelling van appellanten dat in het onderzoeksrapport ten onrechte niet is uitgegaan van een maximum aantal bezoekers van ruim 1700 aan het hoofdgebouw biedt geen aanknopingspunten voor dit oordeel. Dit bezoekersaantal is in het onderzoeksrapport betrokken als uitgangspunt bij de beschrijving van het gebruik als partycentrum. Voor dit gebruik is bij het besluit van 6 november 2001 geen vrijstelling verleend. De vraag of in het onderzoeksrapport kon worden uitgegaan van een maximum aantal van 1200 bezoekers als maatgevende situatie bij gebruik van het hoofdgebouw als partycentrum kan gelet hierop in het midden blijven. Daarnaast biedt hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek naar de gevolgen van het attractiepark voor de verkeersbelasting in de omgeving onvoldoende of onjuist zou zijn. Dat bij het onderzoeksrapport rekening is gehouden met parkeervoorzieningen die nog niet zijn verwezenlijkt, brengt niet mee dat het onderzoek naar de parkeerbehoefte ondeugdelijk zou zijn.

2.3. Met betrekking tot het betoog van appellanten dat de gevraagde vrijstellingen en bouwvergunningen dienden te worden geweigerd, aangezien op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) een woning kan worden gebouwd, wordt het volgende overwogen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college er bij de beslissing op bezwaar van is uitgegaan dat de mogelijkheid om op het perceel een woning te bouwen zou komen te vervallen. Het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening [locatie]", dat in de daarvoor benodigde wijziging van de bestemming van dat perceel voorziet, was ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 19 maart 2002 vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten had op dat moment nog niet omtrent de goedkeuring van dat bestemmingsplan beslist. Daarbij geldt dat tegen die beslissing beroep zou kunnen worden ingesteld, hetgeen ook is gebeurd en heeft geleid tot vernietiging van het goedkeuringsbesluit. Het voor dat perceel geldende voorbereidingsbesluit van 19 september 2000 was op dat moment evenmin onherroepelijk. Hetzelfde geldt voor de besluiten van het college van 16 oktober 2000 en 13 november 2000 tot weigering, respectievelijk tot het buiten behandeling stellen van bouwaanvragen ten behoeve van een woning op het perceel.

Onder de vooromschreven omstandigheden had het op de weg van het college gelegen om de gevolgen van het verlenen van de vrijstellingen en de bouwvergunningen voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van een mogelijk te bouwen woning op het perceel bij zijn beoordeling te betrekken. Nu het college er bij het nemen van de beslissing op bezwaar zonder meer van is uitgegaan dat geen woning op het perceel zou kunnen worden gebouwd, moet worden geoordeeld dat dit besluit in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is genomen. Dat, zoals het college ter zitting heeft betoogd, zonodig tot onteigening van het perceel [locatie] zal worden overgaan, kan hieraan niet afdoen, reeds omdat uit de beslissing op bezwaar niet blijkt dat het college die mogelijkheid bij zijn beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.4. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van het Comité tegen het besluit van de gemeenteraad van 18 december 2001 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Voorts zal zij, zelf voorziend, het door het Comité tegen het besluit van de gemeenteraad van 15 mei 2001 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 18 december 2001. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [appellant] en het Comité tegen de besluiten van het college van 19 maart 2002 gegrond verklaren en die besluiten vernietigen. Het college dient opnieuw op de bezwaren van het Comité en [appellant] te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van het Comité te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 februari 2004, 2002/475 en 2003/580 WRO, alsmede de uitspraak van de rechtbank van gelijke datum met kenmerk 02/472 WRO;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de gemeenteraad van 18 december 2001;

V. verklaart het door het Comité Omwonenden Partycentrum Appelscha gemaakte bezwaar tegen het besluit van de gemeenteraad van 15 mei 2001 niet-ontvankelijk;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van de gemeenteraad van 18 december 2001;

VII. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf van 19 maart 2002;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf tot vergoeding van bij het Comité Omwonenden Partycentrum Appelscha in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 850,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Ooststellingwerf aan het Comité Omwonenden Partycentrum Appelscha onder vermelding van zaaknummer 200402416/1 te worden betaald;

IX. gelast dat de gemeente Ooststellingwerf aan [appellant] onderscheidenlijk het Comité Omwonenden Partycentrum Appelscha het door hen voor de behandeling van de hoger beroepen en de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 758,00 (€ 321,00, respectievelijk € 437,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005

218-275.