Uitspraak 200404245/1


Volledige tekst

200404245/1
Datum uitspraak: 13 april 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
zich noemende belangengroep "Waterberg",

en

de colleges van gedeputeerde staten van Noord-Holland en Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2004, kenmerk DGWM/2004/957, hebben verweerders het verzoek van appellanten tot wijziging van de voorschriften van de aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam krachtens de Grondwaterwet verleende vergunning voor infiltratie en onttrekking van water aan de duinwaterwinplaats tussen Zandvoort en Noordwijk afgewezen. Dit besluit is op 19 april 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 27 juli 2004 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 december 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, en ing. A. van Hilten, ambtenaar der provincie Zuid-Holland, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. P.L. Loeb, advocaat te Amsterdam en mr. M.V. van Die en drs. E.F.H.M. Cousin, ambtenaren der gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 18 februari 1992, kenmerk 92-510712 en DWM 36130, hebben verweerders krachtens artikel 14 van de Grondwaterwet aan vergunninghouder vergunning verleend voor het infiltreren van 70 miljoen m3 voorgezuiverd oppervlaktewater per jaar en het onttrekken van 70 miljoen m3 water per jaar aan de duinwaterwinplaats tussen Zandvoort en Noordwijk.

Bij besluit van 6 juni 1995, kenmerk 95-513386, hebben zij het besluit van 18 februari 1992 gewijzigd door aanvullend vergunning te verlenen voor onder meer de jaarlijkse onttrekking en diepte-infiltratie van maximaal 13 miljoen m3 water.

Bij uitspraak van 10 oktober 1996, nummers G06.92.0362 en E03.95.1256 (AB 1996, 507) heeft de Afdeling het besluit van 6 juni 1995 vernietigd voorzover daarbij vergunning onder voorschriften is verleend voor infiltratie en onttrekking van in totaal 13 miljoen m3 water.

2.2. Appellanten vrezen verdere vernatting van hun bollenpercelen, die zijn gelegen in de nabijheid van het duinwaterwingebied. Zij stellen dat het opnieuw doen plaatsvinden van de diepe winning rond het Oosterkanaal de vernatting van hun percelen sterk zal verminderen. Zij wensen derhalve hervatting van de diepe winning van drinkwater, althans de verplichting voor vergunninghouder bij onttrekking eerst diepe winning te doen plaatsvinden.

2.2.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de diepe winning de vernatting van de bollenpercelen niet zal verminderen. Voorts hebben zij het standpunt ingenomen dat in de vergunning niet dwingend kan worden voorgeschreven dat vergunninghouder water moet aan- of afvoeren ter voorkoming van verdroging of vernatting van gronden van derden.

2.2.2. Niet in geschil is dat het aan vergunninghouder op grond van de verleende vergunning is toegestaan om (zoals vóór 1995 kennelijk gebeurde) tot diepe winning van grondwater over te gaan.

2.2.3. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Grondwaterwet, kunnen gedeputeerde staten uit eigen beweging of op verzoek van een belanghebbende, niet zijnde de vergunninghouder, de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorschriften aan de vergunning verbinden, indien de bescherming van de bij het grondwater betrokken belangen dat vordert.

2.2.4. Vooropgesteld zij dat de vergunning vergunninghouder het recht geeft op onttrekking van grondwater en infiltratie van water, maar hem niet verplicht daadwerkelijk grondwater te onttrekken onderscheidenlijk water te infiltreren. Vergunninghouder kan dan ook door verweerders of door derden niet verplicht worden tot winning over te gaan. Appellanten kunnen aan de vergunning daarom geen rechten of aanspraken ontlenen dat daadwerkelijk van de vergunning gebruik wordt gemaakt. Voorzover het beroep ertoe strekt om vergunninghouder te verplichten tot diepe winning over te gaan, treft dit dan ook geen doel.

Voorzover het beroep er toe strekt vergunninghouder te verplichten bij winning te beginnen met diepe winning, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens het deskundigenbericht is niet aangetoond dat hervatting van diepe winning leidt tot het daarmee door appellanten beoogde doel, namelijk een afname van de vernatting van hun percelen. Evenmin is op grond van het deskundigenbericht aannemelijk dat (hervatting van de) diepe winning van wezenlijke invloed is op de waterhuishouding van die percelen. De Afdeling ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geen redenen om daaraan te twijfelen. Reeds daarom hebben verweerders het verzoek van appellanten kunnen afwijzen, daargelaten of de vernatting van hun percelen een bij het grondwater betrokken belang is.

2.3. Het beroep is ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005

157-424.