Uitspraak 200501406/1 en 200501406/2


Volledige tekst

200501406/1 en 200501406/2.
Datum uitspraak: 13 april 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2004, kenmerk DGWM/2004/21121, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.22, tweede lid en artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer een aantal voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 23 oktober 1995 aan appellante krachtens deze wet verleende vergunning voor een inrichting voor onder meer het bewaren en bewerken van autowrakken op het perceel [locatie] te [plaats], gewijzigd en aangevuld en een aantal aan voornoemde vergunning verbonden voorschriften laten vervallen. Het besluit is op 3 januari 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 februari 2005 (abusievelijk gedateerd op 11 februari 2004), bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door drs. J.M. Avis en L. Wildenberg, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Overwegingen

2.1. Appellante kan zich niet verenigen met de toevoeging van de voorschriften A.3.1 tot en met A.3.6, die betrekking hebben op het treffen van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen.

2.1.1. Blijkens het verhandelde ter zitting zijn partijen het erover eens dat een aantal voorschriften dat bij het bestreden besluit is geschrapt, niet moet komen te vervallen. Het betreft de voorschriften 2.1, 2.2, 4.1, 4.3, 4.4, 10.9 en een gedeelte van voorschrift 10.10, verbonden aan de in 1995 verleende vergunning. Deze voorschriften hebben eveneens betrekking op bodembescherming. Verweerder heeft erkend dat de voorschriften A.3.1 tot en met A.3.6 bij nadere beschouwing niet aan de vergunning hadden behoeven te worden verbonden. Gelet op het vorenstaande verdraagt het bestreden besluit zich, wat de voorschriften A.3.1 tot en met A.3.6 en het laten vervallen van de voorschriften 2.1, 2.2, 4.1, 4.3, 4.4, 10.9 en voornoemd gedeelte van voorschrift 10.10 betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.

2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.4. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. Gezien de uitkomst van dit geding ziet de Voorzitter wel aanleiding de provincie Zuid-Holland te gelasten ook het griffierecht te vergoeden dat appellante in verband met het verzoek heeft betaald.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het verzoek van appellante om verweerder te veroordelen in de kosten voor het opmaken van een deskundigenrapport, overweegt de Voorzitter dat niet is gebleken dat een deskundigenverslag is opgesteld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 22 december 2004, kenmerk DGWM/2004/21121, voorzover het de voorschriften A.3.1 tot en met A.3.6 betreft en voorzover daarin is bepaald dat de voorschriften 2.1, 2.2, 4.1, 4.3, 4.4, 10.9 en voorschrift 10.10, uitsluitend voorzover dit betrekking heeft op de zinsneden: "Het aftappen van de vloeistoffen moet plaatsvinden (in het bedrijfsgebouw) boven een vloer van vloeistofdicht en oliebestendig materiaal. Op de vloer gelekte vloeistoffen en eventueel schrobwater moeten worden opgevangen. Vloeistof bevattende wrakken en onderdelen mogen slechts worden bewaard op de daarvoor bestemde plaatsen, voorzien van een vloer van olie- en benzinebestendig vloeistofdicht materiaal, overeenkomstig de voorschriften 2.1 en 10.9", verbonden aan de bij besluit van 23 oktober 1995 krachtens de Wet milieubeheer aan appellante verleende vergunning, vervallen;

III. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

IV. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 977,50, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het verzoek en het beroep betaalde griffierecht (in totaal € 546,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005

407.