Uitspraak 200406332/1


Volledige tekst

200406332/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.

1. Procesverloop

Op 21 december 1990 is een aanvraag ingediend om bouwvergunning voor de oprichting van een bedrijfshal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Op 21 november 1997 is bij het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (hierna: het college) bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op deze aanvraag.

Bij besluit van 8 juli 1998 heeft de raad van de gemeente Hilversum het door hem als beroepschrift als bedoeld in artikel 51, tweede lid, van de Woningwet 1962 aangemerkte bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 21 januari 2000 heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep alsook het beroep tegen het niet tijdig nemen door het college van een besluit op het op 21 november 1997 ingediende bezwaarschrift gegrond verklaard en dit besluit onderscheidenlijk dit met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat het college binnen vier weken na toezending van haar uitspraak een beslissing neemt op de op 21 december 1990 ingediende aanvraag.

Bij besluit van 14 maart 2000 heeft het college besloten niet op de voet van artikel 48, derde lid, van de gemeentelijke bouwverordening, zoals deze gold in 1990, vrijstelling te verlenen en de aanvraag om bouwvergunning afgewezen.

Op 21 augustus 2002 is beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het tegen het tegen het besluit van 14 maart 2000 gemaakte bezwaar.

Bij uitspraak van 29 oktober 2002 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en dit met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na het onherroepelijk worden van die uitspraak een beslissing neemt op het bezwaar.

Bij besluit van 17 december 2002 heeft het college het tegen het besluit van 14 maart 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat, waar in het besluit van 14 maart 2000 staat vermeld "artikel 48, derde lid, van de gemeentelijke bouwverordening, zoals deze gold in 1990", dient te worden gelezen "artikel 48, tweede lid, juncto artikel 42, tweede lid, van de gemeentelijke bouwverordening, zoals deze gold in 1990".

Bij uitspraak van 17 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de
rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2005, waar [een der appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. M.C. de Goede, advocaat te Utrecht, en de overige appellanten vertegenwoordigd door deze, en het college, vertegenwoordigd door J. van Nes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De aan dit geschil ten grondslag liggende aanvraag om bouwvergunning is ingediend op 21 december 1990. Gelet op het in artikel 130, eerste lid, van de Woningwet, neergelegde overgangsrecht, is derhalve op deze aanvraag de Woningwet 1962 van toepassing. Naar tussen partijen niet in geschil is betekent dit ook dat de aanvraag aan de op grond van die wet tot stand gekomen - oude - gemeentelijke bouwverordening moet worden getoetst. Nu een deel van de inhoud van de oude bouwverordening niet naar de nieuwe bouwverordening maar naar het Bouwbesluit is overgebracht, zou een andere opvatting een onvolledige beoordeling van de bouwaanvraag tot gevolg hebben.

2.2. Ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag in 1990 gold ter plaatse geen bestemmingsplan. Dit was evenmin het geval ten tijde van het nemen van het besluit van 14 maart 2000. Het college heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het in artikel 46 van de bouwverordening, zoals die in 1990 gold, opgenomen verbod om te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn en geweigerd om met toepassing van artikel 48 van de bouwverordening van dit verbod vrijstelling te verlenen. Het heeft daartoe onder meer overwogen dat het bouwplan niet past in de stedenbouwkundige visie voor het betrokken gebied, zoals opgenomen in het op korte termijn ter inzage te leggen bestemmingsplan "Utrechtseweg".

Niet bestreden is dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 17 december 2002 inmiddels het bestemmingsplan "Utrechtseweg" in werking was getreden. Het college is hier zeer summier op ingegaan. Het heeft in dit besluit zijn weigering primair gegrond op de in het besluit van 14 maart 2000 al geconstateerde strijd met het verbod om te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn en de conclusie dat niet was voldaan aan de voorwaarden om daarvan met toepassing van artikel 48, eerste lid, aanhef en onder f, van de bouwverordening onderscheidenlijk artikel 48, tweede lid, juncto artikel 42, tweede lid, van de bouwverordening vrijstelling te verlenen. Bij deze laatste bepaling heeft het college daarbij het oog gehad op de eisen, neergelegd in het tweede lid, aanhef en onder a.

2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet aan het juiste planologisch regime heeft getoetst.

2.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, maar ook anders dan appellanten menen, geldt als uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment gold. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2002 inzake no. 200005090/1, aangehecht) mag bij wijze van uitzondering een bouwaanvraag worden getoetst aan het ten tijde van de indiening ervan nog wel maar ten tijde van het besluit op de aanvraag dan wel het besluit op een daartegen ingediend bezwaar niet meer geldende bestemmingsplan, doch slechts indien ten tijde van de indiening van de aanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was. Voor een uitzondering op voormeld uitgangspunt is geen plaats, indien, zoals in het onderhavige geval, ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag dan wel ten tijde van het besluit op deze aanvraag geen bestemmingsplan gold, maar de rooilijnvoorschriften van de bouwverordening aan de verlening van een bouwvergunning in de weg stonden. Dat betekent dat het college het bouwplan rechtstreeks aan het nieuwe bestemmingsplan "Utrechtseweg" diende te toetsen.

2.5. Naar het oordeel van de Afdeling is in het besluit van 17 december 2002 echter onvoldoende tot uitdrukking gebracht dat het college het feit dat na het besluit van 14 maart 2000 het planologische regime was gewijzigd, bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat op dat moment artikel 42, tweede lid, voormeld geen betekenis meer had, reeds omdat inmiddels geen sprake meer was van een gebied waarvoor geen bestemmingsplan gold, als bedoeld in de aanhef van deze bepaling. Daarenboven blijkt niet dat is bezien of, gelet op artikel 2, tweede lid, van de Woningwet 1962, de in de bouwverordening opgenomen rooilijnvoorschriften sedert de inwerkingtreding van het bestemmingsplan wel van toepassing bleven. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het besluit niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 17 december 2002 vernietigen. Dit betekent dat het college opnieuw op het door appellanten tegen het besluit van 14 maart 2000 gemaakte bezwaar dient te beslissen.

2.7. Nu de Afdeling bij uitspraak van 2 juli 2003 inzake no. 200203391/1 het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 14 mei 2002 over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Utrechtseweg", voor zover het de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" op het onderhavige perceel betreft, heeft vernietigd en aan dit plandeel goedkeuring heeft onthouden, zal bij het nieuw te nemen besluit het bouwplan niet meer aan dit bestemmingsplan kunnen worden getoetst.

2.8. Tot slot overweegt de Afdeling met het oog op het nieuw te nemen besluit dat, in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht, onvoldoende aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat zij er rechtens op mochten vertrouwen dat aan hun bouwplan medewerking zou worden verleend.

2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2004, AWB 03/388 WW44;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum van 17 december 2002, kenmerk S0007705;

V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Hilversum op binnen drie maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilversum tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1315,78, voor een gedeelte groot € 1288,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hilversum aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de gemeente Hilversum aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 627,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005

201.