Uitspraak 200402102/1


Volledige tekst

200402102/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. het college van burgemeester en wethouders van Voorst
4. de coöperatie met uitgezonderde aansprakelijkheid "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.", gevestigd te Nijmegen,
5. Wijkraad Osseveld-Woudhuis, gevestigd te Apeldoorn,
6. de vereniging "Vereniging Algemeen belang Wilp-Achterhoek", gevestigd te Voorst,
7. de naamloze vennootschap "Reesink N.V." en andere, gevestigd te Zutphen,
8. [appellante sub 8], wonend te Apeldoorn,
9. [appellant sub 9] en anderen, wonend te Apeldoorn,
10. [appellante sub 10] en anderen, wonend te Apeldoorn,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2004, kenmerk MW03.15547, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer voor een periode van tien jaar aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Fibroned B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveemestverbrandingsinstallatie annex energiecentrale op het bedrijventerrein De Ecofactorij te Apeldoorn. Dit besluit is op 26 februari 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 6 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2004, appellant sub 2 bij brief van 26 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2004, appellant sub 3 bij brief van 2 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2004, appellante sub 4 bij brief van 3 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2004, appellant sub 5 bij brief van 5 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2004, appellante sub 6 bij brief van 3 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2004, appellante sub 7 bij brief van 7 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2004, appellante sub 8 bij brief van 7 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2004, appellanten sub 9 bij brief van 7 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2004, en appellanten sub 10 bij brief van 7 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2004, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 maart 2004. Appellante sub 7 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 13 mei 2004. Appellante sub 8 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 10 mei 2004. Appellanten sub 9 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 mei 2004.

Bij brief van 23 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 september 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2, appellanten sub 9, appellanten sub 10 en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2004, waar appellant sub 3, vertegenwoordigd door mr. drs. A.H. van Hout, ambtenaar van de gemeente, appellante sub 4, vertegenwoordigd door drs. J.G. Vollenbroek, gemachtigde, appellant sub 5, vertegenwoordigd door P.J.T. Bussmann, gemachtigde, appellante sub 7, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, appellanten sub 9, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, appellanten sub 10, vertegenwoordigd door mr. B. Arentz, advocaat te Amsterdam, en prof. dr. L. Reijnders, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.W. Verheijen, ir. W. Willemsen, ing. C. Coenrady en ir. M. Würdemann, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, ing. W. Hermans en ir. W. Kok, gemachtigden.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten sub 3, sub 4, sub 9 en sub 10 vrezen voor geluidhinder vanwege de inrichting. Appellanten sub 10 betogen dat de inrichting een zogenoemde grote lawaaimaker is als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) en dat verweerder bij de beslissing op de aanvraag de grenswaarde die in artikel 41 van de Wet geluidhinder is opgenomen, ten onrechte niet in acht heeft genomen. Verweerder heeft hierdoor gehandeld in strijd met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, aldus appellanten sub 10. Ter zitting hebben zij in dit verband voorts aangevoerd dat verweerder de aanvraag op grond van artikel 13.7 van de Wet milieubeheer had moeten aanhouden totdat het bestemmingsplan zou zijn gewijzigd en daarbij een zone rondom het industrieterrein zou zijn vastgesteld.

2.2. In artikel 13.7 van de Wet milieubeheer is, voorzover hier van belang, bepaald dat het bevoegd gezag in afwijking van artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing op de aanvraag moet aanhouden indien deze betrekking heeft op een inrichting, behorende tot een krachtens artikel 41 van de Wet geluidhinder aangewezen categorie, die is gelegen op een terrein als bedoeld in dat artikel, waaromheen nog geen zone is vastgesteld.

Ingevolge artikel 41 van de Wet geluidhinder moet, indien bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan aan gronden een bestemming wordt gegeven, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone worden vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

In artikel 2.4 van het Ivb worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, onder meer aangewezen inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder 1.3, onder b, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt.

Ingevolge categorie I, onderdeel 1.3, aanhef en onder b, van bijlage I van het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer.

2.3. Blijkens de stukken worden in de inrichting pluimveemest en biomassa verbrand. Het thermisch vermogen van de installatie bedraagt 110 MW. Het betreft daarom een inrichting voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer als bedoeld in categorie I, onderdeel 1.3, aanhef en onder b, van bijlage I van het Ivb.

De Afdeling stelt vast dat de inrichting daardoor behoort tot een zogenoemde grote lawaaimaker als bedoeld in artikel 2.4 van het Ivb. Dat de inrichting tevens behoort tot categorie 28.4, onder e, van bijlage I van het Ivb, welke categorie ingevolge artikel 2.4 van het Ivb niet als een grote lawaaimaker wordt beschouwd, doet hier niet aan af. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 14 mei 2003 in zaak 200203938/1 is het mogelijk dat op een inrichting meer dan één categorie-omschrijving van toepassing is, gelet op de tekst van en de toelichting op het Besluit.

2.4. De inrichting zal worden gerealiseerd op het nieuw te ontwikkelen industrieterrein Ecofactorij ten zuidoosten van Apeldoorn. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was aan dat industrieterrein ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet een bestemming gegeven die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit. Evenmin was om dat terrein een geluidzone vastgesteld. Een redelijke wetsuitleg van artikel 13.7 van de Wet milieubeheer brengt naar het oordeel van de Afdeling mee dat de aanvraag ook dient te worden aangehouden in geval het een zogeheten grote lawaaimaker betreft die is voorzien op een terrein waaraan niet een bestemming is gegeven die de mogelijkheid van vestiging van een dergelijke inrichting insluit en waaromheen dientengevolge geen geluidzone is vastgesteld. Nu verweerder de aanvraag niettemin in behandeling heeft genomen, heeft hij gehandeld in strijd met dat artikel.

De Afdeling voegt hier aan toe dat het in dit geval niet handelt om een vormvoorschrift, waarvan schending met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gepasseerd indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. De aanhoudingsplicht van artikel 13.7 van de Wet milieubeheer hangt direct samen met de verplichting van artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer om bij de beslissing op een aanvraag de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden in acht te nemen voorzover deze verplichting onder meer voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50 van de Wet geluidhinder. Het stelsel van deze wet houdt in dat inrichtingen die behoren tot de in artikel 2.4 van het Ivb genoemde categorieën slechts gevestigd kunnen worden op industrieterreinen met een daartoe passende bestemming en die met het oog daarop volgens de regels van de Wet geluidhinder zijn gezoneerd. Bij het verlenen van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor deze inrichtingen dient de op de zonegrens geldende geluidsbelasting vanwege het industrieterrein van 50 dB(A) in acht te worden genomen. Dat de gemeente Apeldoorn ten tijde van het nemen van het bestreden besluit over een nog niet bestuurlijk vastgesteld geluidrapport beschikte voor het nieuwe industrieterrein, waarin de toelaatbare geluidemissie per m2 in dB(A) per etmaal is aangegeven, doet aan het vorenstaande niet af.

2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 3, 4, 9 en 10 gegrond zijn en dat het gehele besluit wegens strijd met artikel 13.7 van de Wet milieubeheer dient te worden vernietigd. Gelet op de reden voor vernietiging moeten de overige beroepen eveneens als gegrond worden aangemerkt.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 4, sub 7, sub 8, sub 9 en sub 10 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 1, sub 2, sub 3, sub 5 en sub 6 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 tot en met sub 10 gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 februari 2004, kenmerk MW03.15547;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellanten sub 4, sub 7, sub 8, sub 9 en sub 10 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot bedragen van respectievelijk € 223,35, € 644,00, € 322,00, € 2.657,27 en € 644,00; deze bedragen dienen door de provincie Gelderland aan appellanten sub 4, sub 7, sub 8, sub 9 en sub 10 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten sub 1, sub 2, sub 8 tot en met sub 10 respectievelijk aan appellanten sub 3 tot en met sub 7 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 respectievelijk € 273,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2005

255.