Uitspraak 200200737/2, 20020977/2, 200201414/2 en 200203803/2


Volledige tekst

200200737/2, 20020977/2, 200201414/2 en 200203803/2.
Datum beslissing: 17 februari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Proces-verbaal van de mondelinge beslissing met overeenkomstige toepassing van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op een verzoek van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats] [gemeente]

om toepassing van artikel 8:15 van de Awb.

Bij faxbericht van 14 februari 2005 heeft verzoeker verzocht om wraking van mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt (hierna: de staatsraden), Voorzitter respectievelijk Lid van de meervoudige Kamer, voor de openbare behandeling op 17 februari 2005 van de gedingen (in zaak no. 200200737/1, 200200977/1, 200201414/1 en 200203803/1) tussen verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: het college).

De staatsraden hebben niet in de wraking berust.

De Afdeling heeft het wrakingsverzoek ter openbare zitting behandeld op 17 februari 2005, waar verzoeker, mr. Hirsch Ballin en mr. Horstink-von Meyenfeldt zijn gehoord.

Bij mondelinge beslissing van 17 februari 2005 heeft de Afdeling het verzoek om toepassing van artikel 8:15 van de Awb afgewezen.

Daartoe heeft zij het volgende overwogen.

Ingevolge artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Ingevolge artikel 39 van de Wet op de Raad van State is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien bij de Afdeling hoger beroep wordt ingesteld.

Verzoeker heeft, onder overlegging van een pleitnota en voorzover van belang, aangevoerd dat mr. Hirsch Ballin bij uitspraak van 5 juni 2002 in zaak no. 200102896/1 en 200103945/1 (www.raadvanstate.nl) een onjuist oordeel heeft gegeven over zijn verzoek van 14 november 2000 aan het college, welk verzoek ook ten grondslag ligt aan voormelde gedingen. Voorts heeft mr. Hirsch Ballin tenminste de schijn van partijdigheid gewekt door bij brief van 5 februari 2005 aan te geven het vooronderzoek in deze gedingen niet te zullen heropenen en door bij brief van 15 februari 2005 informatie te verstrekken over de recente gang van zaken in die gedingen. Naar de mening van verzoeker had mr. Hirsch Ballin, nadat om diens wraking was verzocht, de behandeling niet meer mogen voortzetten. Door de aard en omvang van de nevenfuncties van mr. Hirsch Ballin en de verwevenheid daarvan met diens functie als staatsraad, acht verzoeker zijn vrees voor vooringenomenheid mede gerechtvaardigd. Daarnaast is van belang dat mr. Hirsch Ballin als voormalig minister van Justitie medeondertekenaar is geweest van de Awb en deze wet thans als staatsraad uitlegt en toepast in hoogste rechterlijke instantie.
Ten aanzien van mr. Horstink-von Meyenfeldt heeft verzoeker erop gewezen dat zij voor haar benoeming tot staatsraad substituut-ombudsman is geweest en in die hoedanigheid klachten van verzoeker omtrent zijn verzoek van 14 november 2000 niet in behandeling heeft genomen en zich aldus daarbij reeds een oordeel heeft gevormd over voormelde gedingen.

Mr. Hirsch Ballin heeft, samengevat weergegeven, verklaard dat zolang een verzoek om wraking niet is toegewezen de aangewezen kamer belast blijft met de voortgang van de behandeling en overigens dat de brief van 15 februari 2005 louter mededelingen van zakelijke aard bevat waar door verzoeker zelf op 10 februari 2005 om was gevraagd en dat geen van die mededelingen raakt aan de nog door de Afdeling te verrichten inhoudelijke beoordeling van de door verzoeker en/of het college ingediende hoger beroepen. Zijns inziens kunnen de gestelde feiten en omstandigheden geen aanleiding geven voor het oordeel dat hij vooringenomen is jegens één der partijen dan wel dat de vrees daarvoor bij verzoeker gerechtvaardigd zou kunnen zijn.

Mr. Horstink-von Meyenfeld heeft, samengevat weergegeven, uiteengezet dat zij al voordat om haar wraking was verzocht, contact heeft opgenomen met het Bureau Nationale ombudsman en dat uit onderzoek door dit bureau is gebleken dat enkele klachten van verzoeker omtrent gedragingen van het college waren ontvangen. De ombudsman was in die zaken niet bevoegd een onderzoek in te stellen omdat die gedragingen onderdeel vormden van nog lopende bezwaar- en beroepsprocedures. Volgens mr. Horstink-von Meyenfeld wordt een klacht waarin de Nationale ombudsman onbevoegd is, zoals in het geval van verzoeker, door dat instituut kennelijk ongegrond verklaard en is een dergelijke beslissing nimmer gebaseerd op een inhoudelijke beoordeling van de desbetreffende klacht.

De Afdeling stelt voorop dat de staatsraden uit hoofde van hun aanstelling worden verondersteld onpartijdig te zijn en dat het aan verzoeker is om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze veronderstelling rechtvaardigen. Kritiek op de wijze waarop de Afdeling in een eerdere uitspraak het (proces-)recht heeft toegepast vormt geen grond voor wraking. Overigens vormt de door verzoeker aangehaalde uitspraak van 5 juni 2002 bij de behandeling van de door hem en/of het college ingediende hoger beroepen voor de Afdeling, in welke samenstelling dan ook, een gegeven.
De mededeling bij brief van 5 februari 2005 dat het vooronderzoek niet wordt heropend staat los van enige inhoudelijke beoordeling van de voormelde gedingen. Voor de juistheid van de stelling van verzoeker dat mr. Hirsch Ballin het vooronderzoek niet heeft heropend om hem in een ongunstiger dan wel het college in een gunstiger positie te brengen, bestaat geen aanknopingspunt. Ditzelfde geldt voor het op instigatie van verzoeker bij brief van 15 februari 2005 kenbaar maken welke andere partijen zijn opgeroepen voor de zitting van 17 februari 2005 en preciseren van de omschrijving van het gedingstuk dat op 4 februari 2005 in afschrift door de Secretaris van de Raad van State aan verzoeker is toegezonden.
Voorts is de Afdeling aan de hand van het overzicht van nevenfuncties, ingevolge artikel 7, derde lid, van de Wet op de Raad van State gepubliceerd in Stcrt. 2004, nr. 220, p. 21, tot de slotsom gekomen dat mr. Hirsch Ballin geen nevenfuncties bekleedt die een objectief gerechtvaardigde vrees oplevert dat hij niet met de vereiste onpartijdigheid verzoekers hoger beroepen zal beoordelen.
In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd omtrent het ministerschap van mr. Hirsch Ballin, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor inwilliging van het verzoek om diens wraking.
Mede gelet op artikel 16 van de Wet Nationale ombudsman, is de Afdeling van oordeel dat de functie van substituut-ombudsman die mr. Horstink-von Meyenfeld heeft bekleed en haar aandeel in de behandeling van de door verzoeker bedoelde klachten, geen feiten en omstandigheden opleveren die het oordeel rechtvaardigen dat daardoor de rechterlijke onpartijdigheid in de gedingen tussen verzoeker en het college zou kunnen worden geschaad. De stelling van verzoeker dat het buitenbehandeling laten van zijn klachten door de Nationale ombudsman niet beschouwd kan worden als een effectieve beoordeling, is, wat daar ook van zij, in dit opzicht niet relevant.
Verder heeft verzoeker evenmin gesteld dat ten aanzien van één of beide staatsraden mogelijk sprake is van indirecte belangen of betrokkenheid bij het college of andere organen van de gemeente Enschede.

De bezwaren van verzoeker leveren derhalve geen grond voor wraking op.

Nu ten aanzien van de staatsraden ook overigens niet is gebleken van enig feit of van enige omstandigheid waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, is het wrakingsverzoek afgewezen.

Aldus uitgesproken in het openbaar door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat

349.