Uitspraak 200406755/1, 200406965/1, 200408144/1, 200406913/1 en 200406883/1


Volledige tekst

200406755/1, 200406965/1, 200408144/1, 200406913/1 en 200406883/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. de vereniging "Gewestelijke Land- en Tuinbouworganisatie afdeling Hof van Twente", gevestigd te Hof van Twente,
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellante sub 4A], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 4B], wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5A], wonend te [woonplaats], [appellante sub 5B], wonend te [woonplaats], [appellante sub 5C] en [appellante sub 5D], beide wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2004, kenmerk LNL/2004/176, heeft verweerder krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) beweerdelijk vastgesteld welke gebieden in de provincie Overijssel deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS) in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.

Bij besluiten van 6 juli 2004, kenmerk BA/2004/1182 nr. A'04-83 (appellante sub 1), kenmerk BA/2004/1186 nr. A'04-86 (appellante sub 2), kenmerk BA/2004/1132 nr. A'04-64 (appellante sub 3), kenmerk BA/2004/1187 nr. A'04-80 (appellanten sub 4) en kenmerk BA/2004/1165 nr. A'04-74 (appellanten sub 5), verzonden op 8 juli 2004 (appellante sub 3) respectievelijk 9 juli 2004 (appellanten sub 1, 2, 4 en 5), heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Tegen deze besluiten hebben appellante sub 1 bij brief van 10 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2004, appellante sub 2 bij brief van 18 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2004, appellante sub 3 bij brief van 16 augustus 2004, bij de arrondissementsrechtbank Zwolle-Lelystad ingekomen op 17 augustus 2004, appellanten sub 4 bij brief van 17 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2004, en appellanten sub 5 bij brief van 16 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 5 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 12 oktober 2004.

Bij brief van 1 oktober 2004 heeft de griffier van de arrondissementsrechtbank Zwolle-Lelystad het beroepschrift van appellante sub 3 met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Raad van State, waar het op
5 oktober 2004 is ingekomen.

Bij brieven van 28 oktober 2004 heeft verweerder verweerschriften ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 3 en 5. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellante sub 2, vertegenwoordigd door W.J. Truitman, gemachtigde, appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 4, in persoon, appellanten sub 5, waarvan [appellante sub 5B] en [appellante sub 5A] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door W. Wolbers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente, vertegenwoordigd door mr. M.H.M. van der Aa en R. Hazenkamp, ambtenaren van de gemeente, als partij daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. In artikel 1, eerste lid, van de Wet is bepaald dat onder de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS) wordt verstaan de EHS, als bedoeld in het Natuurbeleidsplan (Kamerstukken II, 1989/90, 21 149, nrs. 2-3), zoals deze is begrensd door het provinciaal bestuur, of, voorzover deze begrenzing nog niet heeft plaatsgevonden, zoals deze is aangegeven in een plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet worden als kwetsbaar gebied aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de EHS, en:

a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Iav) als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Iav waren aangemerkt, of

b. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was, met ingang van het tijdstip waarop dat convenant niet meer van toepassing is.

Krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet stellen gedeputeerde staten voor de toepassing van het eerste lid bij besluit vast welke gebieden in hun provincie deel uitmaken van de EHS, voorzover dat onderscheidenlijk op zodanige wijze als noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke van de in het eerste lid, onder a of b, bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Een zodanig besluit gaat vergezeld van één of meer kaarten.

2.2. Wat betreft de door appellanten gestelde beperkingen of schade als gevolg van het primaire besluit, overweegt de Afdeling dat deze beperkingen of schade voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 4 tot en met 7 van de Wet. Het primaire besluit van 3 februari 2004 houdt een afgrenzing in van de gebieden waarin deze beperkingen of schade zich voordoen, maar is zelf niet de oorzaak van deze beperkingen of schade. Hierin kan dan ook geen aanleiding worden gezien de bestreden besluiten te vernietigen.
2.3. Appellante sub 1 betoogt dat het primaire besluit van 3 februari 2004 in strijd met artikel 2, tweede lid, van de Wet is genomen. In dit verband voert appellante sub 1 aan dat verweerder niet bevoegd is om bij besluit kwetsbare gebieden in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet vast te stellen en dat verweerder in het primaire besluit ten onrechte heeft nagelaten de EHS voldoende gedetailleerd te begrenzen.

2.3.1. In het primaire besluit van 3 februari 2004 en de toelichting daarop, zoals dit besluit door verweerder bij de bestreden besluiten is gehandhaafd, heeft verweerder gesteld met dit besluit de EHS in de provincie Overijssel, zoals die reeds globaal is aangegeven op de Natuurbeleidskaart van het Streekplan Overijssel 2000+, te concretiseren door op perceelsniveau aan te geven welke gebieden volgens hem moeten worden aangemerkt als kwetsbaar gebied in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Volgens verweerder verplicht de Wet hem een besluit te nemen waaruit voldoende kenbaar blijkt of een gebied als kwetsbaar gebied heeft te gelden.

2.3.2. Blijkens het dictum van het primaire besluit van 3 februari 2004 heeft verweerder besloten de op de kaarten bij dat besluit gemarkeerde gebieden aan te merken als kwetsbaar gebied in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.

De Afdeling overweegt dat niet door verweerder maar door het bevoegd gezag in een procedure tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij, dient te worden vastgesteld welke van de in artikel 1, eerste lid, onder a of b, van de Wet bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt en of een tot een veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, of een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Weliswaar verzet artikel 2, tweede lid, van de Wet zich er niet tegen dat verweerder op de kaarten behorende tot een in dat artikellid bedoeld besluit ter indicatie aangeeft waar mogelijk de als kwetsbaar aan te merken gebieden liggen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet alsmede de zones van 250 meter rond deze gebieden, doch, gelet op de wijze waarop verweerder dit in het primaire besluit heeft verwoord, heeft de aanwijzing van de kwetsbare gebieden door verweerder niet slechts een indicatief gevolg. Mede gelet op het verhandelde ter zitting acht de Afdeling bovendien het gevaar aanwezig, dat het bevoegd gezag in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer dan wel in het kader van enige andere wettelijke procedure waarbij dit aan de orde is, de kwetsbare gebieden zoals door verweerder aangegeven op de kaarten behorende tot het primaire besluit voor vaststaand aanneemt, hetgeen onjuist is.

Daarbij komt dat verweerder blijkens de stukken en de op de zitting gegeven toelichting de vaststelling van de kwetsbare gebieden heeft gebaseerd op de ammoniakreductieplannen en bijbehorend kaartmateriaal van de verschillende gemeenten in de provincie Overijssel. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze informatie in sommige gevallen mogelijkerwijze niet meer overeenstemt met de actuele situatie ter plaatse en om die reden zou moeten worden herzien.

2.3.3. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet bevoegd was een besluit tot vaststelling van de kwetsbare gebieden in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet te nemen.

2.3.4. Wat betreft de begrenzing van de EHS, waarop het bij de bestreden besluiten gehandhaafde besluit van 3 februari 2004 volgens verweerder zou zien, heeft verweerder ter zitting aangegeven dat deze grens in het onderhavige geval kan worden afgeleid van de Natuurbeleidskaart van het Streekplan 2000+. De Afdeling stelt vast dat op de kaarten behorende tot het primaire besluit geen begrenzing van de EHS is weergegeven, zodat niet kan worden vastgesteld of de op deze kaarten weergegeven gebieden deel uitmaken van de EHS. Voorzover verweerder hiervoor verwijst naar de begrenzing zoals die is aangegeven op de Natuurbeleidskaart merkt de Afdeling op dat die begrenzing, zoals verweerder zelf heeft betoogd, slechts globaal is en buiten dat, de Natuurbeleidskaart ook geen deel uitmaakt van het besluit van 3 februari 2004. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat met het besluit van 3 februari 2004 is voldaan aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Wet.

Ten overvloede overweegt de Afdeling dat de EHS uit gebieden bestaat als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet, zoals bijvoorbeeld bossen, natuurelementen en landschapselementen die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond, maar ook andere gebieden kan omvatten, zoals bijvoorbeeld ecologische verbindingszones. De Afdeling stelt vast dat de Wet aan de begrenzing door verweerder van andere gebieden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet geen gevolgen verbindt. De begrenzing van deze gebieden behoeft om die reden ook niet noodzakelijkerwijs te worden aangegeven in het besluit dat verweerder krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet dient te nemen.

2.3.5. Nu uit het vorenstaande volgt dat verweerder niet bevoegd was om vast te stellen welke gebieden in de provincie Overijssel moeten worden aangemerkt als kwetsbare gebieden in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet en hij met het primaire besluit niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Wet zijn de beroepen van appellanten sub 1, 2, 3, 4 en 5 gegrond en dienen de bestreden besluiten, waarbij het primaire besluit van 3 februari 2004 is gehandhaafd, te worden vernietigd. Aangezien de door verweerder opnieuw te nemen besluiten op de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 3 februari 2004, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in onderlinge samenhang bezien is overwogen, slechts kunnen strekken tot het herroepen van dit besluit, zal de Afdeling op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van appellante sub 1 en de beroepsgronden van appellanten sub 2, 3, 4 en 5 geen bespreking.

2.4. Verweerder dient ten aanzien van appellanten sub 1 en sub 5 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 2, 3 en 4 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2, 3, 4 en 5 gegrond;

II. vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 6 juli 2004, kenmerk BA/2004/1182 nr. A'04-83 (appellante sub 1), kenmerk BA/2004/1186 nr. A'04-86 (appellante sub 2), kenmerk BA/2004/1132 nr. A'04-64 (appellante sub 3), kenmerk BA/2004/1187 nr. A'04-80 (appellanten sub 4) en kenmerk BA/2004/1165 nr. A'04-74 (appellanten sub 5);

III. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 3 februari 2004, kenmerk LNL/2004/176;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 109,16 voor appellante sub 1 en tot een bedrag van € 34,03 voor appellanten sub 5; de bedragen dienen door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellanten sub 1 en 5;

VI. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 273,00 voor appellante sub 1, € 273,00 voor appellante sub 2, € 273,00 voor appellante sub 3, € 273,00 voor appellanten sub 4 en € 136,00 voor appellanten sub 5) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005

159-443.