Uitspraak 200406967/1


Volledige tekst

200406967/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 juli 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het bestuur van het Faunafonds.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2002 heeft het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds) het verzoek van appellant om een tegemoetkoming in de door kraaiachtigen veroorzaakte schade aan zijn gewas gerst op het bij hem in gebruik zijnde perceel te Borger afgewezen.

Bij besluit van 17 oktober 2003 heeft het Faunafonds het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juli 2004, verzonden op 9 juli 2004, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 oktober 2004 heeft het Faunafonds van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door M.R. Reitsema, gemachtigde, en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en H.G. Engberink, werkzaam bij het Faunafonds, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 84, eerste lid, in samenhang met artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), voorzover thans van belang, wordt door het Faunafonds een tegemoetkoming slechts verleend voorzover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (zoals gepubliceerd in Stcrt. 2002, 69; hierna: de Regeling) moet het verzoek door de aanvrager per post worden ingediend uiterlijk binnen zeven werkdagen, nadat deze de schade, die door een beschermde inheemse diersoort is veroorzaakt, heeft geconstateerd.

Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel komt schade welke niet binnen zeven werkdagen door verzoeker op het vermelde formulier met bijlagen bij LASER is ingediend, niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

In artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling is bepaald dat een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, veroorzaakt door diersoorten genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel a en b, van de Ffw, waarvoor ingevolge artikel 68 van de Ffw een ontheffing kan worden verleend, slechts wordt toegekend indien de ontheffing op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de betreffende provincie is geweigerd.

2.2. De afwijzing van de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming in de schade aan zijn gewas gerst is bij besluit van 17 oktober 2003 gehandhaafd, omdat appellant niet binnen zeven werkdagen na het constateren van schade aan zijn gewas een verzoek om tegemoetkoming in de door kraaiachtigen veroorzaakte schade heeft ingediend. Voorts heeft het Faunafonds de afwijzing gehandhaafd omdat appellant niet voldoende heeft gepoogd de schade te beperken en te voorkomen, nu hij te laat een aanvraag om een ontheffing voor het doden van de kraaiachtigen heeft ingediend.

2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat hij zijn verzoek om tegemoetkoming in de schade tijdig - dat wil zeggen binnen zeven dagen na het constateren van schade - bij het Faunafonds heeft ingediend.

Zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld, heeft appellant het verzoek om tegemoetkoming in de door hem geleden schade op 24 mei 2002 bij het Faunafonds ingediend. Gelet op de zaaidatum van de gerst en het feit dat de gerst blijkens het verhandelde ter zitting bij de rechtbank 10 tot 14 dagen na inzaaien gaat kiemen en dan aantrekkelijk wordt voor kraaien, heeft de rechtbank het terecht en op goede gronden aannemelijk geacht dat reeds schade is ontstaan bij het kiemen van de gerst op of omstreeks 15 april 2002. Deze datum heeft appellant zelf ook ingevuld op de vraag 'datum constatering schade' in het verzoek om tegemoetkoming in de schade. Nu appellant dat verzoek later dan zeven dagen na het constateren van de schade bij het Faunafonds heeft ingediend, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Faunafonds de gevraagde tegemoetkoming in de schade, gelet op artikel 2, tweede lid, van de Regeling, terecht heeft afgewezen.

Het standpunt van appellant dat het verzoek tijdig is ingediend omdat hij het heeft ingediend binnen zeven dagen na de constatering dat hij aanzienlijke schade zou lijden, vindt geen steun in de Regeling en leidt derhalve niet tot een ander oordeel.

2.4. De Afdeling onderschrijft eveneens het oordeel van de rechtbank dat het Faunafonds het verzoek terecht heeft afgewezen, omdat appellant niet tijdig een aanvraag om een afschotontheffing heeft ingediend. Vast staat dat appellant, hoewel hij reeds op 15 april 2002 schade aan zijn gewas heeft geconstateerd, eerst op 25 juni 2002 een ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de Ffw heeft aangevraagd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het Faunafonds zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uit artikel 8 van de Regeling voortvloeiende vereiste dat de grondgebruiker naar redelijkheid en billijkheid maatregelen treft ter voorkoming en beperking van de schade, impliceert dat de maatregelen preventief, dat wil zeggen vóór het ontstaan van de schade dienen te worden getroffen, of - ter beperking van verdere schade - uiterlijk op de dag dat de schade is geconstateerd. Nu appellant deze aanvraag ruim twee maanden nadien heeft ingediend, staat artikel 8, derde lid, van de Regeling in de weg aan het verlenen van een tegemoetkoming.

Het betoog van appellant dat een afschotontheffing in zijn regio geen enkele zin heeft en slechts een kraaienvangkooi een effectief middel is om schade aan gewassen te voorkomen dan wel te beperken, kan aan dit oordeel niet afdoen, reeds omdat voor het inzetten van een dergelijke vangkooi eveneens een ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de Ffw is vereist en vast staat dat appellant ook daarvoor niet tijdig een ontheffing heeft aangevraagd. De omstandigheid dat er nog een beroepsprocedure liep met betrekking tot de aan appellant verleende ontheffing op basis van artikel 53 van de Jachtwet voor een bepaalde periode in 2001, stond aan het indienen van een zodanige aanvraag niet in de weg.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005

97-426.