Uitspraak 200403058/1


Volledige tekst

200403058/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. de vennootschap onder firma Ontwikkelingscombinatie Nieuw Amerika v.o.f., gevestigd te Amsterdam,
2. het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2004 in het geding tussen:

1. de Vereniging Pakhuis Wilhelmina en [verzoeker sub 1], onderscheidenlijk zetelend en wonend te [woonplaats]
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats]

en

appellant sub 2.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2003 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan de vennootschap onder firma Ontwikkelingscombinatie Nieuw Amerika v.o.f. (hierna: OCNA) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van vier bedrijfsruimtes en 93 woningen met bijbehorende bergruimtes c.a. op een terrein aan de Oostelijke Handelskade 29 te Amsterdam.

Bij besluit van 17 december 2003 heeft het college het daartegen door de Vereniging Pakhuis Wilhelmina (hierna: de vereniging) gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat het college met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt en het besluit van 2 juni 2003 tot zes weken na de nieuw te nemen beslissing op bezwaar geschorst. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben OCNA bij brief van 13 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2004, en het college bij brief van 14 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2004, hoger beroep ingesteld. OCNA heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 29 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brieven van 25 juni 2004 hebben de vereniging en [verzoeker sub 1] van antwoord gediend.

Bij brief van 6 juli 2004 heeft OCNA daarop gereageerd.

Voorts zijn van alle partijen nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2004, waar OCNA, vertegenwoordigd door mr. F. Leyendeckers, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts zijn de vereniging, [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] , de eerste vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, de tweede bijgestaan door deze, de derde in persoon daar gehoord. Als deskundige zijn daar gehoord [deskundigen].

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een gebouw, Chicago geheten, op een afstand van ongeveer 2,65 m van het gebouw Wilhelmina, een voormalig pakhuis dat is verbouwd tot appartementengebouw waarvan de appartementen zijn ingericht om te dienen als atelierruimten. De vijf hoogst gelegen verdiepingen van het gebouw Chicago rusten op consoles en steken gedeeltelijk over het gebouw Wilhelmina uit.

2.2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

2.3. OCNA en het college betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte aan deze bepaling toepassing heeft gegeven.

2.4. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening op 22 januari 2004 ter zitting behandeld. Bij schriftelijke beslissing van 4 februari 2004 heeft hij het onderzoek met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, van de Awb, juncto artikel 8:68, eerste lid, van deze wet heropend, omdat hem was gebleken dat dit niet volledig was geweest. Hij heeft daarbij het college in de gelegenheid gesteld om ten aanzien van bepaalde brandveiligheidsaspecten aanvullende deskundigenrapporten over te leggen en bepaald dat het onderzoek ter zitting op een nader vast te stellen datum - naar alle waarschijnlijkheid begin april 2004 - zou worden voortgezet. Bij brief van 17 februari 2004 zijn partijen uitgenodigd voor een zitting op 28 april 2004. Vervolgens is partijen bij brief van 3 maart 2004 meegedeeld dat in afwijking van het gestelde in de eerdere brief het verzoek op 25 maart 2004 ter zitting zou worden behandeld.

Het college heeft daags voor deze zitting twee deskundigenrapporten van TNO Bouw van 22 en 23 maart 2004, voor de opstelling waarvan het naar aanleiding van de heropening van het onderzoek door de voorzieningenrechter opdracht had gegeven, aan deze laatste doen toekomen. Voorts is blijkens het proces-verbaal van de op 25 maart 2004 gehouden zitting daags voor die zitting door OCNA een rapport van Adviesbureau Nieman B.V. overgelegd. De voorzieningenrechter heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat deze rapporten niet tijdig zijn toegestuurd en dat ze om die reden - voor zover onderdelen daarvan niet ter zitting van 25 maart 2004 zijn besproken - buiten beschouwing moeten worden gelaten.

De voorzieningenrechter heeft onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak.

2.5. Blijkens zijn beslissing van 4 februari 2004 is de voorzieningenrechter na de eerste zitting tot het oordeel gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft hij het deswege heropend teneinde het college in de gelegenheid te stellen aanvullende deskundigenrapporten over te leggen. Daartoe heeft hij gelegenheid geboden tot begin april, hetgeen is bevestigd in de brief van 17 februari 2004. Gedurende het verdere verloop van de procedure in eerste aanleg diende er dan ook vanuit te worden gegaan dat de aanvullende deskundigenrapporten van TNO Bouw en Adviesbureau Nieman B.V., die in opdracht van het college respectievelijk op verzoek van het college in opdracht van OCNA zijn opgesteld, relevante gegevens voor de toetsing van de bouwvergunning aan het Bouwbesluit bevatten en dat die rapporten derhalve zouden bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

Het strookt niet met voormeld uitgangspunt dat de voorzieningenrechter, zonder verzoek daartoe van partijen, heeft beslist de tweede zitting ruim een maand vroeger te doen plaatsvinden dan partijen was medegedeeld, zodat de rapporten ook ruim een maand eerder moesten worden ingediend, zonder zich er bij het college van te vergewissen dat de rapporten nog tijdig voor de zitting gereed zouden komen en konden worden ingediend. Nu van de relevantie van de rapporten voor de beoordeling van de zaak moest worden uitgegaan, althans deze zich niet, ook niet voor een deel van de rapporten liet ontkennen zonder volledige kennisneming en beoordeling daarvan en het college onder voormelde omstandigheden niet kan worden tegengeworpen de rapporten niet tijdig voor de tweede zitting te hebben ingediend respectievelijk te hebben doen indienen, is de voorzieningenrechter zonder volledige kennisneming en beoordeling van die rapporten ten onrechte tot het oordeel gekomen dat zodanige kennisneming en beoordeling redelijkerwijs niet kon bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.

2.6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient, in zoverre deze betrekking heeft op de ingediende beroepen en in zoverre deze strekt tot de schorsing met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb van het besluit van 2 juni 2003, reeds daarom te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door de vereniging en [verzoeker sub 1] onderscheidenlijk door [verzoeker sub 2] tegen het besluit van 17 december 2003 ingestelde beroepen beoordelen.

2.7. De vereniging betoogt dat het college ten onrechte het door haar tegen het besluit van 2 juni 2003 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij dit besluit.

2.8. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van die wet wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen tevens beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.9. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in een uitspraak van 28 februari 2000 inzake no. 199900850/1 (AB, 2000, 188), moet het bij belangen van een rechtspersoon als bedoeld in voormeld artikel 1:2, derde lid, gaan om een aan de statutaire doelstellingen ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, welk belang los kan worden gezien van dat van de individuele leden, en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van bovenindividuele belangenbehartiging.

2.10. Blijkens artikel 2 van haar statuten stelt de vereniging zich ten doel het in de meest ruime zin van het woord behartigen van en opkomen voor de belangen van de huurders van de werkruimten in het gebouw Wilhelmina aan de Oostelijke Handelskade 29 te Amsterdam en het instandhouden van het gebouw als werkgemeenschap waarin de leden in betaalbare kleinschalige werkeenheden met lage huren hun activiteiten kunnen ontplooien. Dit laatste door de vereniging gestelde belang betreft een collectief belang in de hiervoor bedoelde zin dat door het besluit van 2 juni 2003 direct dreigt te worden aangetast. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat in een groot aantal van de in totaal 96 atelierruimten in het gebouw Wilhelmina als gevolg van de oprichting van het gebouw Chicago sprake zal zijn van een aanzienlijke vermindering van de daglichttoetreding, hetgeen gevolgen kan hebben voor de verhuurbaarheid van deze atelierruimten en daarmee voor de mogelijkheid om het gebouw Wilhelmina als werkgemeenschap in stand te houden.

2.11. Gelet hierop, dient de vereniging te worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende bij het besluit van 2 juni 2003. Anders dan het college stelt, doet het feit dat Stichting De Wilhelmina, erfpachter en verhuurder van de atelierruimten in het gebouw Wilhelmina, blijkens haar statuten een met dat van de vereniging vergelijkbaar doel nastreeft, en volgens het college nauw verbonden is met de vereniging, hier niet aan af. Artikel 1:2, derde lid, van de Awb sluit immers niet uit dat sprake is van meer belanghebbenden met vergelijkbare doelen. Niet is gebleken dat het belang van de vereniging van dat van Stichting De Wilhelmina is afgeleid.

2.12. Uit het vorenstaande volgt dat het college het door de vereniging gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.13. De Afdeling overweegt ambtshalve dat het college in het besluit van 17 december 2003 de door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] gemaakte bewaren terecht ontvankelijk heeft geacht. Daarbij is in aanmerking genomen dat [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] , beide beeldend kunstenaar, ieder een atelierruimte in gebouw Wilhelmina huren en daar meer dan incidenteel gebruik van maken. Zij moeten om die reden als rechtstreeks belanghebbende bij het besluit van 2 juni 2003 worden aangemerkt. Van een van voormelde Stichting De Wilhelmina afgeleid belang is geen sprake.

De omstandigheid dat - naar het college in het hoger-beroepschrift heeft betoogd - [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] zich met het aangaan van de huurovereenkomst voor hun atelier hebben verbonden tot het dulden van een overbouwing leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel over de ontvankelijkheid van de door hen gemaakte bezwaren reeds omdat een zodanige privaatrechtelijke gehoudenheid niet afdoet aan de in het bestuursrecht voorziene mogelijkheid om tegen een besluit op te komen. Aangezien niet is gebleken dat [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] tevens uitdrukkelijk afstand hebben gedaan van het recht om bezwaar te maken tegen de verlening van een bouwvergunning, komt de Afdeling niet toe aan een oordeel over de betekenis die daaraan zou toekomen.

2.14. [verzoeker sub 1] heeft in eerste aanleg betoogd dat het college bij het besluit van 17 december 2003 ten onrechte de bouwvergunning heeft gehandhaafd, omdat het bouwplan ook wat betreft de bouwdiepte in strijd is met het bestemmingsplan "Oostelijke Handelskade" en hiervoor geen vrijstelling is verleend en voorts dat ten onrechte bij de aanvraag geen bouwveiligheidsplan is overgelegd. [verzoeker rechtbank] heeft betoogd dat het bouwplan niet in overeenstemming is met artikel 2.5.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de gemeentelijke bouwverordening en wat betreft de daglichttoetreding evenmin met de desbetreffende voorschriften van het Bouwbesluit.

2.15. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 8 april 2004 overwogen dat het betoog inzake het bouwveiligheidsplan achterhaald is, omdat het college een dergelijk plan inmiddels heeft goedgekeurd. Ten aanzien van de overige betogen heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat deze niet slagen. Nu [verzoeker sub 1] noch [verzoeker sub 2] tegen deze onderdelen van de uitspraak van 8 april 2004 hoger beroep hebben ingesteld, moet het er voor worden gehouden dat deze punten tussen [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] enerzijds en het college anderzijds thans niet meer in geschil zijn, zodat bij de afhandeling van de zaak van de oordelen van de voorzieningenrechter wordt uitgegaan.

2.16. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] hebben in beroep bij de rechtbank voorts betoogd dat het bouwplan niet voldoet aan de geldende brandveiligheidsbepalingen van het Bouwbesluit en dat het besluit van 17 december 2003 op dit punt onvoldoende is gemotiveerd en niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen.

2.17. De Afdeling overweegt hierover als volgt.

2.18. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder a, van de Woningwet, voor zover hier van belang, moet een bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften. Gedoeld wordt hier op het Bouwbesluit. Uit dit artikelonderdeel volgt dat de vraag of bebouwing, gelegen naast het gebouw waarop de bouwaanvraag betrekking heeft, in dit geval het gebouw Wilhelmina, na de realisering van het bouwplan (nog) voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit voor de beslissing op de bouwaanvraag niet relevant is.

2.19. Op 1 januari 2003 is het Bouwbesluit 2003 in werking getreden. Ingevolge artikel 7.1 van dat Besluit is, nu de aan dit geschil ten grondslag liggende aanvraag om bouwvergunning op 18 juli 2001 is ingediend, het Bouwbesluit zoals dit tot 1 januari 2003 gold op deze aanvraag van toepassing.

2.20. Hoofdstuk II van dit besluit bevat technische voorschriften omtrent het bouwen van woningen en woongebouwen, hoofdstuk VI algemene technische voorschriften omtrent het bouwen van niet tot bewoning bestemde gebouwen en hoofdstuk VII nadere technische voorschriften omtrent het bouwen van niet tot bewoning bestemde gebouwen.

Gezien de inhoud van de gemaakte bezwaren, diende het college in het bijzonder - niet uitsluitend - te bezien of het bouwplan voldoet aan de voorschriften, opgenomen in hoofdstuk II, afdeling 1, paragrafen 1 en 3 en hoofdstuk VI, afdeling 1, paragrafen 1 en 3, en - voorzover ook sprake is van een kantoorgebouw - aan hoofdstuk VII, titel I, afdeling 1, paragraaf 2, van het Bouwbesluit. De eisen betreffende de constructieve veiligheid zijn neergelegd in de artikelen 2 en 174. De eisen betreffende de beperking van uitbreiding van brand zijn neergelegd in de artikelen 14, 186 en 232.

2.21. Ingevolge artikel 14, achtste lid, moet de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een woning of woongebouw en een ander, op hetzelfde perceel gelegen gebouw, bepaald overeenkomstig NEN 6082, ten minste 60 minuten zijn. Dit voorschrift geldt niet in de in dit artikelonderdeel nader aangeduide gevallen.

Ingevolge artikel 14, negende lid, moet de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een woning of woongebouw en een op een ander perceel gelegen gebouw, bepaald overeenkomstig NEN 6082, ten minste 60 minuten zijn, met dien verstande dat bij de bepaling van die weerstand moet zijn uitgegaan van een identiek, doch spiegelsymmetrisch ten opzichte van de perceelsgrens gelegen gebouw.

Ingevolge artikel 186, eerste lid, moet een gebouw, voor zover dat een voor mensen toegankelijke, overdekte en geheel met wanden omsloten ruimte vormt, zodanig in brandcompartimenten zijn ingericht, dat een in dat gebouw begonnen brand zich niet binnen korte tijd kan uitbreiden naar een ander deel van het gebouw of naar een ander gebouw. Ingevolge artikel 186, tweede lid, moet, onverminderd het eerste lid, wat uitbreiding van brand naar een ander gebouw betreft, voorts zijn uitgegaan van een identiek, doch spiegelsymmetrisch ten opzichte van de perceelsgrens gelegen gebouw.

Ingevolge artikel 232, tweede lid, moet de in NEN 6068 bedoelde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een brandcompartiment en een andere besloten ruimte, niet zijnde een toiletruimte of badruimte die is gelegen in hetzelfde gebouw als waarvan het brandcompartiment deel uitmaakt, ter beperking van uitbreiding van brand, bepaald overeenkomstig die norm, ten minste 60 minuten zijn.

Ingevolge artikel 232, zevende lid, moet, onverminderd het tweede lid, bij de bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag zijn uitgegaan van een identiek, doch spiegelsymmetrisch ten opzichte van de perceelsgrens gelegen brandcompartiment.

2.22. Waar in deze en de overige hier van belang zijnde voorschriften uitsluitend zogenoemde functionele eisen zijn opgenomen, zoals in artikel 186, zal OCNA als aanvrager van de bouwvergunning ten genoegen van het college moeten aantonen dat het bouwplan aan die eisen voldoet. Zijn daarentegen in deze voorschriften zogenoemde prestatie-eisen opgenomen, gebaseerd op functionele omschrijvingen, dan dient het college te beoordelen of het bouwplan aan deze prestatie-eisen voldoet. Is dat het geval, dan staat het het college niet vrij om zelf verder invulling te geven aan de functionele omschrijvingen. De in voormelde hoofdstukken van het Bouwbesluit opgenomen bepalingen betreffende de gelijkwaardige veiligheid en de in deze bepalingen geboden mogelijkheid van afwijking van de prestatie-eisen is aan de orde wanneer de aanvrager om toepassing van deze bepalingen verzoekt.

2.23. De gebouwen Chicago en Wilhelmina zijn onderscheidenlijk geprojecteerd en gelegen op gronden die door de gemeente Amsterdam afzonderlijk en aan verschillende (rechts)personen in erfpacht zijn uitgegeven. Bij de uitgifte aan Stichting De Wilhelmina is een erfdienstbaarheid gevestigd, inhoudende de verplichting voor de gerechtigde tot het dienend erf om te dulden dat dit erf vanaf het naburige erf vanaf een bepaalde hoogte tot ongeveer vijftien meter daarboven wordt overbouwd, zoals aangegeven op een aantal nader aangeduide tekeningen. De gebouwen hebben verder geen enkele relatie met elkaar. Gelet hierop en in het bijzonder op de omstandigheid dat de gebouwen Chicago en Wilhelmina overwegend respectievelijk geheel gegrondvest zijn op verschillende percelen, moet worden geoordeeld dat de gebouwen niet op hetzelfde perceel, als bedoeld in voormeld artikel 14, achtste lid, zijn gelegen, maar op een ander perceel, als bedoeld in het negende lid.

2.24. Blijkens de toelichting bij het Bouwbesluit is bij de formulering van onder meer artikel 14, negende lid, artikel 186, tweede lid, en artikel 232, zevende lid, voor spiegeling in de perceelsgrens gekozen, ten einde te bewerkstelligen dat de uit de voorschriften voortvloeiende lasten zoveel mogelijk gelijkelijk zijn verdeeld over de bouwer en de (toekomstige) eigenaar van een aangrenzend perceel. Bij het voldoen aan deze voorschriften heeft het te bouwen bouwwerk dan zodanige prestaties, dat het mogelijk is op het aangrenzend perceel een identiek, op gelijke afstand van de perceelsgrens, doch spiegelsymmetrisch gelegen bouwwerk te bouwen zonder dat strijd met de voorschriften van dit besluit ontstaat.

2.25. Tussen partijen is na uitwisseling over en weer van de door hen overgelegde deskundigenrapporten in het bijzonder in geschil of en zo ja op welke wijze in dit bijzondere geval, waarin overeenkomstig voormelde erfdienstbaarheid het gebouw Wilhelmina gedeeltelijk wordt overbouwd, toepassing kan worden gegeven aan de in voormelde bepalingen voorziene spiegelsymmetrische beoordeling van de weerstand tegen brandoverslag.

Dienaangaande overweegt de Afdeling als volgt.

De grens tussen de afzonderlijk in erfpacht uitgegeven gronden, die zich bij de gevel van het gebouw Wilhelmina bevindt, vormt het beginpunt van de perceelsgrens, als bedoeld in artikel 14, negende lid, artikel 186, tweede lid, en - indien van toepassing - artikel 232, zevende lid. In de onderhavige, uitzonderlijke situatie brengt een redelijke uitleg van voormelde bepalingen met zich dat deze perceelsgrens eerst omhoog loopt langs de gevel van het gebouw Wilhelmina, dan vanaf het begin van de overbouwing de lijn van het hellende dak van het gebouw Wilhelmina volgt, om vervolgens weer recht omhoog te gaan langs de topgevel van het gebouw Chicago, een en ander zoals aangegeven op pagina 10 van het rapport van TNO Bouw van 22 maart 2004. De perceelsgrens bestaat in dit geval dus uit drie delen, waarbij de in voormelde bepalingen bedoelde spiegeling dient plaats te vinden ten opzichte van elk van deze delen afzonderlijk. De spiegeling leidt in dit uitzonderlijke geval derhalve niet tot een identiek gebouw.

Hiervan uitgaande volgt de Afdeling [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] niet in hun betoog dat in de voorliggende situatie in voormelde bepalingen voorgeschreven spiegelsymmetrische beoordeling niet mogelijk is.

2.26. In het besluit van 17 december 2003 heeft het college naar aanleiding van de gemaakte bezwaren betreffende de brandveiligheid volstaan met de overweging dat het Certificaat van Technische Goedkeuring, waarin de bestandheid tegen vliegvuur is opgenomen, is overgelegd en het bouwplan door de brandweer akkoord is bevonden. Hieruit kan niet worden afgeleid aan welke voorschriften het college het bouwplan heeft getoetst en of dat op de hiervoor vermelde wijze is gebeurd. Ook blijkt daaruit niet of het college toepassing heeft gegeven aan de in het Bouwbesluit opgenomen bepalingen betreffende de gelijkwaardige veiligheid. De van het besluit van 2 juni 2003 tot verlening van de bouwvergunning deel uitmakende adviezen inzake de brandveiligheid bieden in dat opzicht evenmin voldoende duidelijkheid.

2.27. Gelet hierop, moet worden geoordeeld dat het besluit van 17 december 2003 niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en voorts niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.

2.28. Gezien het vorenstaande, komt de Afdeling niet meer toe aan een bespreking van de overige grieven van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] , waaronder die van laatstgenoemde betreffende de ventilatie van ruimten in het gebouw Wilhelmina en geluidsoverlast.

2.29. De conclusie is dat de tegen het besluit van 17 december 2003 ingestelde beroepen gegrond zijn en dat dit besluit dient te worden vernietigd. Het college dient opnieuw op de door de vereniging, [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] gemaakte bezwaren te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.30. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van de vereniging en [verzoeker sub 1] te worden veroordeeld. Daarbij is geen vergoeding toegekend voor de door de vereniging in de bezwaarprocedure gemaakte kosten noch voor de kosten verband houdende met het ten behoeve van de procedure bij de rechtbank opgestelde deskundigenrapport. Daartoe wordt overwogen dat de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 8 april 2004 voor deze kosten evenmin een vergoeding had toegekend en de vereniging het door haar hiertegen ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken. Voorts wordt door de Afdeling geen vergoeding toegekend voor de kosten verband houdende met de ten behoeve van de procedure bij de Afdeling opgestelde deskundigenrapporten, nu de vereniging en [verzoeker sub 1] geen kostenstaat hebben overgelegd. Wat [verzoeker sub 2] betreft is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. In zoverre deze strekte tot veroordeling van het college in de kosten van het indienen van de verzoeken om voorlopige voorziening en vergoeding door de gemeente Amsterdam van het daartoe betaalde griffierecht is de uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 april 2004 niet vernietigd.

2.31. De Afdeling ziet aanleiding om te bepalen dat de Secretaris van de Raad van State het door OCNA voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2004, AWB 03/5448 WW44, AWB 03/6112 WW44, AWB 03/5654 WW44 en AWB 04/129 WW44, behoudens in zoverre deze strekt tot veroordeling van het college in de kosten van het indienen van de verzoeken om voorlopige voorziening en vergoeding door de gemeente Amsterdam van het daartoe betaalde griffierecht;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 17 december 2003;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam in de door de Vereniging Pakhuis Wilhelmina en [verzoeker sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1610,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam aan de Vereniging Pakhuis Wilhelmina en [verzoeker sub 1] te worden betaald;

VI. gelast dat het college aan de Vereniging Pakhuis Wilhelmina en [verzoeker sub 1] onderscheidenlijk [verzoeker sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht (€ 232,00 onderscheidenlijk € 116,00) vergoedt;

VII. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan de vennootschap onder firma Ontwikkelingscombinatie Nieuw Amerika v.o.f. het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 409,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005

201.