Uitspraak 200404747/1


Volledige tekst

200404747/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 april 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat in de directie Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2002 heeft de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat in de directie Utrecht (hierna: de hoofdingenieur-directeur) geweigerd appellant ontheffing te verlenen voor het nemen van een permanente ligplaats met zijn [schip] in het Merwedekanaal nabij de [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 24 november 2003 heeft de hoofdingenieur-directeur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 april 2004, verzonden op 24 juni 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 30 september 2004 heeft de hoofdingenieur-directeur van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.P. Verheyen, advocaat te Utrecht, en de hoofdingenieur-directeur, vertegenwoordigd door mr. drs. A.H. Bruggeman, W.J. Wouters en mr. R.J. Steffens, werkzaam bij Rijkswaterstaat in de directie Utrecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: het BPR) is het verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).

Ingevolge artikel 9.03, zesde lid, van het BPR kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid.

In bijlage 14, onder a, bij het BPR is onder meer het Merwedekanaal als vaarweg vermeld.

Ingevolge artikel 5 van het Besluit tot vaststelling van het BPR is voor de vaarwegen in beheer bij het Rijk de bevoegde autoriteit, bedoeld in het BPR, de persoon die wordt aangewezen door de Minister.

Ingevolge artikel 1, aanhef, tweede lid en onder a, van de Regeling aanwijzing bevoegde autoriteit Binnenvaartpolitiereglement is de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 9.03, zesde lid, van het BPR, de betrokken hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat.

2.2. De Afdeling stelt vast dat in de besluiten van 8 april 2002 en 24 november 2003, die zijn ondertekend door de hoofdingenieur-directeur, is vermeld dat deze zijn genomen namens de Minister van Verkeer en Waterstaat door de hoofdingenieur-directeur. De hoofdingenieur-directeur heeft ter zitting onweersproken gesteld dat deze vermeldingen onjuist zijn en dat de besluiten door hem zijn genomen. De Afdeling ziet geen reden hieraan te twijfelen. De besluiten zijn derhalve genomen door de instantie die daartoe krachtens de Regeling aanwijzing bevoegde autoriteit Binnenvaartpolitiereglement bevoegd was. Nu niet is gesteld of gebleken dat belanghebbenden door de onjuiste vermelding zijn benadeeld, wordt dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.3. Bij besluit van 7 september 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat het verkeersbesluit "Ligplaatsen aan het Merwedekanaal (benoorden de Lek) en aan de Doorslag in de gemeente Nieuwegein" genomen (hierna: het verkeersbesluit). Daarin is het deel van de oostoever van het Merwedekanaal waar appellant permanent ligplaats wil nemen, aangewezen als openbare afmeerplaats voor beroepsvaartuigen om maximaal 14 dagen ligplaats te nemen om te kunnen rusten. Het verkeersbesluit is na bezwaar en beroep van appellant in stand gebleven. Bij uitspraak van 14 juli 2004, no. 200305606/1, heeft de Afdeling in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Utrecht bevestigd, zodat het verkeersbesluit onherroepelijk is geworden.

Voorzover appellant betoogt dat geen behoefte bestaat aan de openbare afmeerplaats, is dit betoog in feite gericht tegen het verkeersbesluit. In de procedure die daarop betrekking had, is het belang van het Merwedekanaal voor de beroepsscheepvaart en het belang van een openbare afmeerplaats op de onderhavige locatie aan de orde geweest en is de Afdeling in hoger beroep tot de conclusie gekomen dat niet staande kan worden gehouden dat de Minister van Verkeer en Waterstaat niet in redelijkheid tot het treffen van de verkeersmaatregel heeft kunnen besluiten. Nu niet is gebleken van een in dit kader relevante wijziging van omstandigheden, slaagt dit betoog reeds daarom niet.

Appellant voert eveneens zonder succes aan dat destijds in 1997, toen hij in het Merwedekanaal afmeerde, uit de ter plaatse aanwezige verkeerstekens kon worden opgemaakt dat het permanent innemen van ligplaats was toegestaan. Deze stelling, die appellant in zaak no. 200305606/1 eveneens had geponeerd, achtte de Afdeling in die zaak niet aannemelijk. De Afdeling ziet geen grond daarover thans anders te oordelen.

2.4. Voorzover het hoger beroep van appellant zich richt tegen de overweging van de rechtbank dat klachten zijn ingediend over het niet voor algemeen gebruik beschikbaar zijn van openbare ligplaatsen, merkt de Afdeling op dat deze overweging een meer algemeen karakter draagt. Anders dan appellant kennelijk meent, heeft de rechtbank hiermee niet gesteld dat er ook klachten waren over de permanente aanwezigheid van het schip van appellant in het Merwedekanaal. Het betoog van appellant dat over de ligplaats van zijn schip nooit klachten zijn ontvangen, mist dan ook doel.

2.5. Appellant heeft aangevoerd dat ontheffing niet had kunnen worden geweigerd, omdat daarvoor geen deugdelijke redenen bestaan, het schip al vele jaren op deze plek ligt en daartegen nooit is opgetreden en acht andere schepen er ook langer dan 14 dagen hebben gelegen.

2.5.1. Blijkens de beslissing op bezwaar wordt bij een aanvraag om ontheffing beoordeeld of het veilige en vlotte verloop van het scheepvaartverkeer zich verzet tegen ontheffingverlening. Niet in geschil is dat het schip van appellant de doorvaart niet belemmert. Het is volgens de hoofdingenieur-directeur echter van belang dat schippers, na een tijd gevaren te hebben, kunnen rusten op een openbare afmeerplaats. Indien deze plaats permanent wordt bezet door het schip van appellant, wordt de schippers deze mogelijkheid ontnomen, hetgeen niet bijdraagt aan de veiligheid van het scheepvaartverkeer, aldus de beslissing op bezwaar.

2.5.2. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de hoofdingenieur-directeur bij afweging van de betrokken belangen het belang van de scheepvaart bij de onderhavige openbare afmeerplaats niet in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven het individuele belang van appellant bij een al dan niet voorwaardelijke ontheffing. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat appellant alternatieve ligplaatsen zijn aangeboden, waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt. Appellant is bovendien reeds op 23 november 1998 door een medewerker van het directoraat-generaal Rijkswaterstaat in de directie Utrecht gewezen op de overtreding van het BPR. Daarvan is een zogenoemd "Rapport constatering overtreding" opgemaakt. Dat tegen de permanente aanwezigheid van zijn schip verder niet is opgetreden, brengt op zichzelf niet met zich dat de hoofdingenieur-directeur gehouden was ontheffing te verlenen. De andere, door appellant genoemde schepen zijn volgens de hoofdingenieur-directeur niet of niet meer aanwezig in het Merwedekanaal en beschikken ook niet over een ontheffing voor een permanente ligplaats ter plaatse. Appellant heeft het tegendeel niet kunnen aantonen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel eveneens faalt.

2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Visser
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005

148.