Uitspraak 200404935/1


Volledige tekst

200404935/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sita Remediation B.V.", gevestigd te Utrecht,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2004, kenmerk 340518 20164273, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het opslaan en be- en verwerken in een thermische grondreinigingsinstallatie van verontreinigde grond en andere korrelvormige bulkafvalstoffen met vergelijkbare verontreinigingen als die in grond worden aangetroffen zoals onder andere teerhoudend asfaltgranulaat (hierna: TAG), gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 7 mei 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 november 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2005 waar appellante, vertegenwoordigd door ir. E.C. Doekemeijer en P.I.M. Vis, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.G.C.M. Bijkerk, drs. H.F. Bakkeren, drs. R.J. van Doorn en ir. J.R.F. van der Sluis, ambtenaren van DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante heeft ter zitting haar beroep ingetrokken, voorzover het de verplichting tot continue meting van HF en HCl in voorschrift 12.1 betreft.

2.2. Bij besluit van 21 april 1992 is krachtens de Afvalstoffenwet voor de inrichting een oprichtingsvergunning verleend. Bij besluit van 25 juni 1998 is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning voor de inrichting verleend tot 1 mei 2003. Bij besluit krachtens artikel 8.24 van de Wet milieubeheer is de geldigheidsduur van deze vergunning verlengd tot het van kracht worden van een nieuwe revisievergunning doch uiterlijk tot 1 mei 2004.

De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning omvat een verandering die er met name uit bestaat dat voortaan naast grond ook teerhoudend asfalt(granulaat) thermisch wordt gereinigd. De totale verwerkingscapaciteit van 220.000 ton per jaar verandert hierdoor niet. De rookgasreiniging wordt gewijzigd door een deel van de afgassen van de draaitrommel terug te voeren naar de branders en een selectieve niet katalytische DeNOx installatie (hierna: SNCR) toe te passen.

2.3. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Bij de toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellante voert aan dat niet aan de in voorschrift 12.1 gestelde daggemiddelde concentratie-eis voor NOx kan worden voldaan. Appellante verwijst in dit verband naar haar aanvraag waarin is vermeld dat een concentratie-eis van 140 mg/Nm³ haalbaar is. Door het voorschrijven van een strengere concentratie-eis is volgens appellante sprake van een impliciete weigering van de vergunning. Ter zitting heeft appellante hieraan toegevoegd dat inmiddels is gebleken dat de eis hoogstwaarschijnlijk toch haalbaar is, maar dat daartoe een grotere dosering ammoniakoplossing moet worden toegepast, waardoor de emissie-eis onnodig bezwarend is.

2.4.1. Verweerder betoogt dat hij bij het stellen van de betrokken emissie-eis rekening heeft gehouden met de algemene emissie-eisen en de bijzondere regeling F5 "Installaties voor de thermische reiniging van verontreinigde grond" van de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (hierna: NeR). Verder betoogt verweerder dat uit het "Draft Reference Document on Best Available Techniques for Waste Incineration" van maart 2004 (hierna: Concept-BREF) blijkt dat 100 mg/Nm³ met SNCR binnen de range en zelfs aan de bovengrens van de haalbare waarden ligt. Ook de "Dutch Notes on BAT for the Incineration of Waste" (hierna: NL-BAT) van februari 2002 zijn volgens verweerder relevant.

Voorts betoogt verweerder dat in het Rijnmondgebied de luchtkwaliteit zodanig is dat een minimale NOx-emissie aanleiding kan geven tot plaatselijke overschrijdingen van de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde NOx-immissiegrenswaarde. Hij acht de gestelde concentratie-eisen minimaal noodzakelijk om te kunnen motiveren dat in 2010 daadwerkelijk zal zijn voldaan aan de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde eisen voor NO2.

Een vergelijkbare installatie in het Rijnmondgebied heeft volgens verweerder met identieke emissiereducerende technieken als de onderhavige inrichting als haalbare NOx emissie-eis 100 mg/Nm³ opgegeven. Ook uit gegevens die door appellante zijn aangeleverd in de aanmeldingsnotitie ten behoeve van de mer-beoordeling en de rapportage van de proefreiniging TAG in de installatie van appellante in de Botlek blijkt volgens verweerder de haalbaarheid van de gestelde emissiegrenswaarde.

2.4.2. Ingevolge voorschrift 12.1, voorzover hier van belang, geldt voor de component NOx (als NO2) een emissiegrenswaarde van 120 (100) mg/Nm³ in de vorm van een daggemiddelde concentratie-eis in het rookgas. In de concentratie-eis is de grootte van het 95% eenzijdig betrouwbaarheidsinterval (zoals omschreven in voorschrift 12.18) verdisconteerd met de grenswaarde. De tussen haakjes geplaatste waarde is de emissie concentratie-eis die niet is gecorrigeerd met de grootte van het 95% eenzijdig betrouwbaarheidsinterval.

2.4.3. Volgens bijzondere regeling F5 "Installaties voor de thermische reiniging van verontreinigde grond" van de NeR zijn, voorzover de desbetreffende installaties niet vallen onder de werkingssfeer van het Besluit luchtemissies afvalverbranding (BLA), desondanks de daarin opgenomen eisen van toepassing, onder de voorwaarde dat de emissieconcentraties moeten worden gerelateerd aan een zuurstofgehalte van 11% v-v. In Bijlage A behorende bij het Besluit luchtemissies afvalverbranding was voor de uitworp van NOx een emissiegrenswaarde van 70 mg/m³ opgenomen. Bij de daar voorgeschreven wijze van meting gold deze grens als in acht genomen, indien 97% van de 24-uurgemiddelde massaconcentratie over elk kalenderjaar niet boven deze emissiegrenswaarde lag. Aan voornoemde verwijzing naar eisen van het BLA in bijzondere regeling F5 van de NeR doet niet af dat het BLA ten tijde van het bestreden besluit reeds was vervallen.

In tabel 5.6 van het Concept-BREF wordt voor de uitstoot naar de lucht van stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2), uitgedrukt als stikstofdioxide voor alle installaties boven 150.000 ton per jaar, een emissieniveau vermeld van 50 - 100 mg/Nm³ als 24 uursgemiddelde.

In tabel 3.1 van het NL-BAT worden voor NOx als typische waarden gerealiseerd in Nederland, waarden van 40 - 70 mg/m³ genoemd. Het betreft hier een jaargemiddelde concentratie, die blijkens het deskundigenbericht overeenkomt met een daggemiddelde concentratie van ongeveer 100 mg/Nm³.

De Afdeling overweegt dat in het Concept-BREF en het NL-BAT, technieken worden beschreven voor installaties voor de verbranding van afvalstoffen, doch dat verweerder zich in het onderhavige geval op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het hanteren van deze documenten voor een inrichting die behoort tot de categorie van inrichtingen voor de verwijdering en nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen, niet strijdig is met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

Gelet hierop en nu uit het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat aan de gestelde norm kan worden voldaan, ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft betoogd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de emissiegrenswaarde voor NOx in voorschrift 12.1 niet in strijd is met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

2.5. Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift 12.14 omdat de frequenties waarin dioxinen, dibenzofuranen, PAK's, stof en kwik moeten worden gemeten, mede gelet op de hoge kosten die daarmee gepaard gaan, volgens haar te hoog zijn. Ten aanzien van de meetfrequentie van kwik betoogt appellante in het bijzonder dat, doordat verweerder afvalstoffen met meer dan 0,3 mg/kg d.s. kwik reeds als kwikhoudend aanmerkt, een te groot aantal metingen is voorgeschreven. Volgens appellante is met haar acceptatie- en verwerkingsbeleid, rookgasreinigingsinstallatie en bedrijfsvoering reeds voldoende gewaarborgd dat de voor de betrokken stoffen gestelde emissiegrenswaarden niet worden overschreden.

2.5.1. Verweerder betoogt dat in de NeR ten aanzien van het controleren van emissies van minimalisatieverplichte stoffen, waaronder dioxinen en furanen, een continue meting wordt aangegeven en indien dit niet mogelijk is een verplichte meetfrequentie van tenminste twee maal per jaar.

De frequentie van de emissiemetingen van PAK's kan volgens verweerder, gezien de aard van de emissie (minimalisatieverplichte stoffen), de aard van het proces en de meethistorie maximaal worden beperkt tot eenmaal per 8 weken. De door appellante voorgestelde frequentie van eenmaal per 6 maanden is volgens verweerder te gering en doet geen recht aan de wisselende voedingssamenstellingen, fluctuerende procescondities en de aard van de emissie. Bovendien bevat het toekomstig te behandelen TAG aanzienlijke hoeveelheden PAK's en daarvoor is geen uitgebreide meethistorie van appellante beschikbaar. In zijn nadere memorie voegt verweerder hieraan toe dat de meting van PAK's de functie heeft van bevestiging van een voldoende vernietigingsrendement in de installatie. Aangezien PAK's worden beschouwd als extreem risicovol dient een dergelijke bevestiging met voldoende frequentie gegeven te kunnen worden.

Ten aanzien van stof betoogt verweerder dat in beginsel continue meting zou moeten worden voorgeschreven. Omdat continue meting in een met waterdamp verzadigde rookgasstroom mogelijk aanleiding geeft tot technische problemen, is gekozen voor periodieke metingen in combinatie met emissie relevante parameters (hierna: ERP's). Aangezien het gaat om vervanging van een continue meting is in eerste instantie gekozen voor een hoge meetfrequentie. In voorschrift 12.36 wordt wel de mogelijkheid geboden om bij het aantoonbaar goed bewaken van ERP's te verzoeken om een verlaging van de meetfrequentie.

De metingen van kwik dienen volgens verweerder ter controle van de bedrijfsvoering. Aangezien sprake is van meer dan incidentele overschrijdingen van de gestelde emissiegrenswaarde is de meetfrequentie ten opzichte van het ontwerpbesluit verhoogd.

2.5.2. In voorschrift 12.14, voorzover hier van belang, is bepaald dat de volgende frequenties voor de periodieke metingen ten minste dienen te worden aangehouden:

Dioxinen en Furanen: 1 maal per zes maanden

PAK's: 1 maal per acht weken

Stof 1 maal per twee weken

Hg 1 maal per drie maanden, bovendien éénmaal per 5.000 ton aan be-/verwerkte partijen kwikhoudende grond of korrelvormige afvalstoffen.

2.5.3. In paragraaf 3.7.2 van de NeR wordt ten aanzien van het controleren van emissies van minimalisatieverplichte stoffen onder meer gesteld dat indien een continue meting niet mogelijk is een verplichte meetfrequentie van ten minste twee maal per jaar geldt. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de meetfrequentie voor dioxinen en furanen van eenmaal per zes maanden nodig is ter bescherming van het milieu.

Ten aanzien van PAK's overweegt de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, dat als gevolg van het feit dat nog geen toereikende meetreeks beschikbaar was waaruit kan worden afgeleid of bij de reiniging van TAG de gestelde emissie-eisen worden gehaald, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een meetfrequentie voor deze minimalisatieverplichte stoffen van eenmaal per acht weken nodig is ter bescherming van het milieu.

Met betrekking tot de meetfrequentie van stof overweegt de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de meetfrequentie, gelet op de meethistorie en de mogelijkheden voor het benoemen van betrouwbare ERP's, in afwachting van het door appellante aantoonbaar goed bewaken van emissie relevante parameters, ten hoogste tot eenmaal per twee weken kan worden teruggebracht.

Wat de meetfrequentie van kwik betreft, overweegt de Afdeling, gelet op het deskundigenbericht, dat de concentratie van 0,3 mg/kg d.s. overeenkomt met de streefwaarde in de Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering. Zolang het onderzoek als bedoeld in voorschrift 12.14 niet is uitgevoerd, is blijkens het deskundigenbericht onzeker of bij een concentratie van 0,3 mg/kg d.s. in grond of afvalstoffen al dan niet overschrijdingen van de emissiegrenswaarden plaatsvinden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de meetfrequentie voor kwik nodig is ter bescherming van het milieu.

2.6. Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift 12.17, voorzover daarin periodiek onderzoek, zoals beschreven in bijlage 4.15 van de NeR, is voorgeschreven ten aanzien van de daarin genoemde stoffen. Volgens appellante is geen sprake van evidente en relevante emissies van de in voorschrift 12.17 genoemde verbindingen, worden de emissies van genoemde verbindingen met de aanwezige rookgasreiniging reeds tot een minimum beperkt, en wordt een vergelijkbaar voorschrift ook niet bij andere afvalverwerkende bedrijven aan de vergunning verbonden.

2.6.1. Verweerder betoogt dat het voorschrift stoffen betreft die zijn opgenomen in de lijst met stoffen waarvoor "Zeer Ernstige Zorg" geldt. In de vorige vergunning was nog een jaarlijkse onderzoeksverplichting neergelegd. De verplichting is thans teruggebracht tot eens per vijf jaar, hetgeen verweerder alleszins redelijk acht. Verweerder wijst er voorts op dat de verplichting volgt uit de NeR. Andere bedrijven hebben een soortgelijke verplichting opgelegd gekregen dan wel zijn niet vergelijkbaar met de onderhavige inrichting, aldus verweerder.

2.6.2. Ingevolge voorschrift 12.17, voorzover hier van belang, dient om de vijf jaar, te beginnen in 2005, voor 1 april ter beoordeling van bevoegd gezag een rapportage ten aanzien van het onderzoek zoals beschreven in bijlage 4.15 van de NeR te worden overgelegd.

2.6.3. In bijlage 4.15 "Invulling van de minimalisatieverplichting" van de NeR wordt vermeld dat de minimalisatieverplichting inhoudt dat er een continu streven dient te bestaan naar vermindering/voorkoming van de emissie. Daarom moet voortdurend worden onderzocht hoe emissies van stoffen die onder de minimalisatieverplichting vallen verder kunnen worden gereduceerd. Verder dient elke vijf jaar het stappenschema voor alle geëmitteerde stoffen opnieuw te worden doorlopen. Gelet hierop en nu, zoals ook in het deskundigenbericht is vermeld, niet blijkt dat een beoordeling in het kader van de minimalisatieverplichting bij de vergunningverlening heeft plaatsgevonden, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 12.17 voorzover daarin ten aanzien van de daarin genoemde stoffen periodiek onderzoek, zoals beschreven in bijlage 4.15 van de NeR, is voorgeschreven, nodig is ter bescherming van het milieu.

2.7. Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift 14.14 op grond waarvan de opslaghoogte van verontreinigde grond of andere korrelvormige bulkafvalstoffen maximaal vijf meter mag bedragen. Gelet op het beschikbare oppervlak, de gemaximeerde voorraad binnen de inrichting en voorschrift 14.16, is voorschrift 14.14 volgens appellante overbodig.

Appellante kan zich evenmin verenigen met voorschrift 14.23 op grond waarvan de opslaghoogte van gereinigde grond of andere korrelvormige bulkafvalstoffen maximaal zeven meter mag bedragen.

Appellante merkt op dat de vergunde opslaghoogten weliswaar in de aanvraag zijn genoemd, maar uitsluitend ten behoeve van de bepaling van de maximale voorraad op enig moment, met andere woorden: als gemiddelde opslaghoogten. Verder betoogt appellante dat de maximale hoogte groter is dan 5 respectievelijk 7 meter, aangezien het materiaal in de inrichting onder taluud wordt opgeslagen.

2.7.1. Verweerder betoogt dat de opslaghoogten slechts zo zijn vergund als zij zijn aangevraagd. Inhoudelijke en technische onderbouwing voor een grotere opslaghoogte ontbreekt volgens verweerder. De opslaghoogten hebben niet alleen betrekking op de maximale voorraad, maar tevens op de belasting van de vloeistofdichte verharding en de scheidingswanden, de kans op verwaaiing en de wijze van handeling binnen de inrichting.

2.7.2. Ingevolge voorschrift 14.14 mag de opslaghoogte van verontreinigde grond of andere korrelvormige bulkafvalstoffen maximaal vijf meter bedragen.

Ingevolge voorschrift 14.23 mag de opslaghoogte van gereinigde grond of andere korrelvormige bulkafvalstoffen maximaal zeven meter bedragen.

2.7.3. Op pagina 11 van bijlage 9 behorend bij de aanvraag is vermeld dat de verontreinigde bulkafvalstoffen tot een hoogte van circa 5 meter, en de gereinigde bulkafvalstoffen tot een hoogte van circa 7 meter zullen worden opgewerkt. Gelet hierop en nu uit het deskundigenbericht blijkt dat de betrokken voorschriften niet zodanig beperkend zijn dat de bedrijfsvoering hierdoor wordt belemmerd, heeft verweerder terecht geen grotere opslaghoogten toegestaan.

2.8. Appellante kan zich niet verenigen met de voorschriften 14.15 tot en met 14.21 en 5.5.

Appellante betoogt met betrekking tot de voorschriften 14.15 en 14.16 dat in de aanvraag is aangegeven dat stofverspreiding wordt voorkomen door voldoende bevochtiging. Onder verwijzing naar de NeR acht zij verdergaande maatregelen, mede gelet op het gelijkheidsbeginsel, ongewenst. Gebruik van zeilen, folie e.d. blijkt bovendien niet goed te functioneren. Het gebruik van fijnmazige windnetten is volgens appellante alleen aangevraagd voor het geval dat een opslagtermijn (in rust) van meer dan 2 maanden wordt verwacht.

Wat de voorschriften 14.17 tot en met 14.21 betreft, op grond waarvan aanvullende maatregelen in verband met stofhinder worden voorgeschreven voor handelingen met verontreinigd materiaal met bijzondere componenten, betoogt appellante dat verweerder ten onrechte veronderstelt dat de stuifgevoeligheid van deze afvalstoffen vanwege deze samenstelling toeneemt, zodat er geen aanleiding bestaat om op deze stoffen de eisen toe te passen die gelden voor zeer stuifgevoelige stoffen.

Ten aanzien van voorschrift 5.5 merkt appellante op dat het, afhankelijk van de weersomstandigheden, juist voor geurgevoelige stoffen zinvol kan zijn om een langere opslagduur te hanteren dan 1 week.

2.8.1. Verweerder betoogt dat verontreinigde grond in beginsel kan worden ingedeeld in stuifgevoeligheidsklasse s4. Wat de maatregelen betreft ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder van de (langdurige) opslag van deze stoffen is volgens verweerder aangesloten bij hetgeen in de NeR is aanbevolen. In plaats van een vastleggend of bindmiddel waarmee goederen behorend tot klasse s4 op grond van de NeR dienen te worden bespoten, is aangesloten bij de aanvraag van appellante waarin staat dat afdekking zal plaatsvinden met windnetten. Een periode van twee maanden acht verweerder echter te lang om de stoffen onbedekt te laten.

Stuifgevoelige goederen die componenten bevatten met een minimalisatieverplichting of die stoffen bevatten uit de klassen sA.1, sA.2, of O.1 moeten volgens verweerder echter worden behandeld als behorend tot de klasse s1 (of eventueel s2). In het onderhavige geval is sprake van klasse s2, omdat grond en andere bulkafvalstoffen bevochtigbaar zijn. Voor deze stoffen zijn volgens verweerder conform de NeR dan ook aanvullende maatregelen nodig.

Verweerder betoogt dat voorschrift 5.5 de opslag van afvalstoffen met (zeer) vluchtige (halogeenhoudende) organische verbindingen betreft, die bij hogere temperaturen al in de gasfase overgaan. Om onnodige stank en ongewenste emissie te voorkomen moet, aldus verweerder, vrijwel direct met de be-/verwerking worden begonnen.

2.8.2. In voorschrift 14.15 is onder meer bepaald dat verontreinigde grond of andere korrelvormige (afval)stoffen dienen te worden afgedekt met een folie, fijnmazige windnetten of een gelijksoortig voorzieningenniveau, welke geborgd zijn tegen windinvloed. De afdekking dient plaats te vinden indien wordt voorzien dat ten minste twee weken geen aan- of afvoer zal plaatsvinden.

In voorschrift 14.16 is onder meer bepaald dat de keerwanden rond de opslagplaatsen van de verontreinigde grond of overige korrelvormige bulkafvalstoffen zodanig moeten zijn geplaatst, dat optimale bescherming tegen de wind zal worden geboden.

Ingevolge voorschrift 14.17 dient vergunninghoudster tijdens het transport, het uitstorten, de op- en overslag van de partijen verontreinigde grond of andere korrelvormige bulkafvalstoffen met organische halogeenhoudende verbindingen (met een gehalte aan EOX boven 8 mg/kg d.s.) en/of met kwik en kwikverbindingen (Hg-gehalte boven 8 mg/kg d.s.), tevens voorschriften 14.18, 14.19, 14.20 en 14.21 van deze beschikking toe te passen.

In voorschrift 5.5 is bepaald dat bij de be-/verwerking van afvalstoffen met (zeer) vluchtige organische en halogeenhoudende organische verbindingen (concentraties boven de (individuele) halve somwaarde), in een partijgrootte van 250 ton of meer, de vergunninghouder onder meer aan de volgende voorwaarde dient te voldoen:

de duur van de opslag moet zo kort mogelijk worden gehouden en met be-/verwerking moet worden gestart binnen een week na aanvoer van een (deel) van de partij.

2.8.3. Bij de beoordeling van stofhinder heeft verweerder paragraaf 3.8.1 van de NeR gehanteerd.

In paragraaf 3.8.1 wordt onder meer vermeld dat goederen behorend tot de stuifklasse s4 buiten mogen worden opgeslagen, mits de berg door besproeiing vochtig wordt gehouden. Wanneer goederen van klasse s4 voor langere tijd in de open lucht worden opgeslagen, dient de berg zo vaak als nodig met een zogenoemd vastleggend of bindmiddel te worden bespoten. In het onderhavige geval heeft verweerder, omdat volgens de aanvraag windnetten worden gebruikt, bij deze maatregel aangesloten in plaats van het vastleggend of bindmiddel, waarbij verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de maatregel vanaf een opslagduur van ten minste twee weken nodig is. Stofemissie bij buitenopslag van stuifgevoelige goederen kan volgens paragraaf 3.8.1 voorts onder meer worden beperkt door aanleg van windreductieschermen. In de aanvraag is vermeld dat de vakken aan drie zijden zijn voorzien van betonnen keerwanden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 14.15 en 14.16 nodig zijn ter bescherming van het milieu.

Voorts is in paragraaf 3.8.1 van de NeR vermeld dat transport of opslag van stuifgevoelige goederen die componenten bevatten met een minimalisatieverplichting of die stoffen bevatten uit de klassen sA.1, sA.2, of O.1 bij voorkeur verpakt moeten plaatsvinden, of wanneer verpakking niet mogelijk is, worden behandeld als behorend tot de stuifklasse s1 (of eventueel s2). Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 14.17 tot en met 14.21 nodig zijn ter bescherming van het milieu.

De in voorschrift 5.5 bepaalde duur voor de opslag van afvalstoffen met (zeer) vluchtige organische en halogeenhoudende organische verbindingen in een partijgrootte van 250 ton of meer dient blijkens het deskundigenbericht ter voorkoming van uitdamping van deze verontreinigingen naar de atmosfeer. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 5.5 in zoverre nodig is ter bescherming van het milieu.

2.9. Het beroep is derhalve ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005

271.