Uitspraak 200410066/1 en 200410066/4


Volledige tekst

200410066/1 en 200410066/4.
Datum uitspraak: 18 februari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 4 november 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast het met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" in strijd zijnde gebruik van het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) voor detailhandel in auto's te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 14 september 2004, verzonden op 21 september 2004, heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 november 2004, verzonden op 12 november 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2005, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Verbunt en R. Dols, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het perceel is in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" bestemd als "Woondoeleinden (W)", "Erf (E)" en "Tuin (T)".

Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel voor detailhandel in auto's in strijd is met de voorschriften bij dat plan en evenmin wordt gedekt door het in het plan opgenomen overgangsrecht. Voorts staat vast dat appellant is aan te merken als de overtreder die het in zijn macht heeft dat strijdige gebruik te beëindigen. De voorzieningenrechter heeft mitsdien met juistheid overwogen dat verweerder bevoegd is tot het opleggen van de last.

2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. Anders dan appellant heeft betoogd, is een concreet zicht op legalisatie niet aanwezig. De gemeenteraad heeft het perceel kort vóór het bestreden besluit, op 14 juli 2004, bij de vaststelling van de herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" onder de hoofdbestemming "Agrarische gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" (hierna: ALCA) als medebestemmingen opnieuw de hiervoor vermelde, thans geldende bestemmingen toegekend.

2.4. Appellant heeft voorts aan de omstandigheid dat het college al enkele jaren op de hoogte is van zijn autohandel en daartoe een melding als bedoeld in de Wet milieubeheer heeft geaccepteerd, niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat het college heeft afgezien van handhavend optreden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik.

2.5. Ook het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.

Ten aanzien van de door hem gesignaleerde verkoop van beelden op een perceel tegenover het zijne is namens het college ter zitting meegedeeld, dat handhavend wordt opgetreden. De gemeente is doende een dwangsom te innen.

Appellant heeft in dit verband voorts aangevoerd, dat het college niet handhavend optreedt tegen het in de open lucht stallen van auto's ten behoeve van detailhandel op het perceel [locatie 2]. Dit perceel heeft in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied" een agrarische bestemming. Het betreft hier een vrijkomende agrarische locatie die voor hergebruik in aanmerking komt. Het college heeft voor de verbouw van de op dit perceel staande schuur tot bedrijfsruimte bij besluit van 1 oktober 1998 onder verlening van vrijstelling vergunning verleend. Het betrokken perceel is in de hiervoor vermelde, vastgestelde herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" opgenomen met de hoofdbestemming ALCA, een medebestemming "Bedrijfsdoeleinden" en een aanduiding 'garagebedrijf'. Op grond hiervan is een garagebedrijf toegestaan zowel op het bebouwde als onbebouwde gedeelte van het perceel. Afgezien van de vraag, of gedeputeerde staten het bestemmingsplan in dit opzicht zullen goedkeuren, bestaat voor het perceel [locatie 2] op dit moment zicht op legalisatie. Met dit vooruitzicht treedt het college niet op tegen buitenstalling van te verkopen auto's, ofschoon dat in 1998 met zoveel woorden niet was toegestaan. Het college heeft ter zitting zijn standpunt herhaald dat, indien gedeputeerde staten niet tot goedkeuring zullen overgaan, ook ten aanzien van de buitenstalling aan de Bavelsestraat handhavend zal worden opgetreden, indien die dan nog zal worden geconstateerd.

2.6. Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat het oordeel van de voorzieningenrechter, dat het college de last onder dwangsom niet ten onrechte heeft opgelegd en bij het bestreden besluit in stand kon laten, onjuist is. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een andersluidend oordeel hadden moeten leiden.

2.7. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Gelet hierop dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2005

66-291.