Uitspraak 200500048/1 en 200500048/2


Volledige tekst

200500048/1 en 200500048/2.
Datum uitspraak: 16 februari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting ten behoeve van het geconditioneerd opslaan van agrarische en aanverwante goederen en diepvriesgoederen, alsmede het in werking hebben van een weegbrug, het houden van (klein)dieren en het uitvoeren van kantooractiviteiten aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Harenkarspel, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 2 december 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2005, beroep ingesteld.
Bij onderscheiden brief van 27 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2005, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2005, waar van appellanten [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. Steltenpool en F.G. Allard, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en ing. E.W. Voogd.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 17 december 2002 is een revisievergunning verleend voor de inrichting. Ten opzichte van die vergunning is de thans in geding zijnde revisievergunning van 16 november 2004 op de volgende onderdelen gewijzigd: de uitbreiding die aan de noordzijde van het bestaande pand was gepland, wordt aan de zuidzijde gerealiseerd, los van dit pand; het dierenpark wordt anders ingericht en uitgebreid met een centraal bezoekersgebouw; in plaats van twee wordt één bedrijfswoning gerealiseerd.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellanten stellen dat het bij de aanvraag overgelegde akoestisch rapport ondeugdelijk is, omdat huns inziens niet is uitgegaan van de actuele situatie. Zij voeren ten aanzien van geluid daarnaast met name aan dat de gebiedstypering "rustige woonwijk" uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening hier niet van toepassing is en dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet is bepaald. Verder achten zij de aannames en uitgangspunten in het geluidrapport niet realistisch, met name wat betreft het aantal vrachtwagenbewegingen. Volgens hen kunnen als gevolg van de feitelijk te verwachten vrachtbewegingen de geluidsnormen niet worden nageleefd.

2.3.1. De Voorzitter stelt vast dat bij de aanvraag van de in geding zijnde vergunning een akoestisch rapport is overgelegd dat is opgesteld door dgmr Raadgevende Ingenieurs B.V. (rapport 7 mei 2004, nr. C.2002.0013A). Uit dat rapport blijkt dat daarin de wijzigingen zijn opgenomen ten opzichte van de revisievergunning van 17 december 2002. De stelling van appellanten dat het akoestisch rapport niet actueel is, mist dan ook feitelijke grondslag.

Wat de overige geluidsgronden betreft, is niet gebleken en ook niet aannemelijk gemaakt dat ze betrekking hebben op feiten en omstandigheden die in akoestisch opzicht zijn gewijzigd ten opzichte van de revisievergunning van 17 december 2002.

Over de vergunning van 17 december 2002 heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening op 14 augustus 2003 een deskundigenbericht uitgebracht aan de Afdeling. In dit deskundigenbericht is onder meer ingegaan op het geluidsaspect.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 april 2004, nr. 200300963/2, geen aanleiding gevonden om die vergunning te vernietigen op grond van geluidaspecten die ook thans door appellanten worden aangevoerd. Gelet op die uitspraak en op dat deskundigenbericht, bestaat er naar het oordeel van de Voorzitter ook nu geen aanleiding voor vernietiging van het thans bestreden besluit op die gronden.

De vraag of een verdere toename van het vrachtverkeer mogelijk is binnen de geluidvoorschriften heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.4. Appellanten voeren aan dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met de planologische situatie in Tuitjenhorn, dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving en dat sprake zal zijn van lastenverhoging voor de gemeenschap. Deze gronden hebben geen betrekking op de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.

2.5. De gronden met de nummers 4, 5, 6, 7, 21, 32 en 33 komen neer op een verwijzing naar de tegen het ontwerp van het besluit terzake ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. De gronden treffen dan ook geen doel.

2.6. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005

157-424.