Uitspraak 200405603/1


Volledige tekst

200405603/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging "W.O.O.S. (Woonschepen Overleg Osdorp, Slotervaart-Overtoomseveld)", gevestigd te Amsterdam,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2001 heeft de gemeenteraad van Haarlemmermeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 december 2001, het bestemmingsplan “Waterstrook Ringvaart Haarlemmermeerpolder” vastgesteld.

Verweerder heeft bij besluit van 13 augustus 2002, kenmerk 2002-2514, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

De Afdeling heeft dit besluit bij uitspraak van 19 november 2003, no. 200205098/1, gedeeltelijk vernietigd.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 mei 2004, kenmerk 2003-47548, voorzover nodig opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 7 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2004, en appellante sub 2 bij brief van 7 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2004, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 augustus 2004. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 14 augustus 2004.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2004, waar appellant sub 1 en appellante sub 2, beiden vertegenwoordigd door P.G.C. de Jong, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. S. Lenos en mr. K.J.T.M. Hehenkamp, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen R.D.J. Muetstege en J.A Krikke, ambtenaren van de gemeente, namens burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Met het bestemmingsplan wordt beoogd een juridisch-planologische regeling te bieden voor de ligplaatsen en de toegestane maatvoering van woonboten in de Ringvaart ter hoogte van Badhoevedorp en Nieuwe Meer, voorzover grenzend aan de Amsterdamse stadsdelen Osdorp en Slotervaart/Overtoomse Veld.

2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding "ligplaats voor woonschepen" voorzover deze aanduiding betrekking heeft op een bredere strook dan 6,5 meter gemeten vanuit de oever. Zij voeren aan dat een bredere strook waarbinnen de bestaande woonboten passen geen belemmeringen oplevert voor de beroepsvaart. Ter zitting is desgevraagd bevestigd dat het beroep er op is gericht dat de bestaande woonschepen in het plan een positieve bestemming krijgen.

2.4. Verweerder heeft, voorzover nu van belang, bij zijn besluit van 13 augustus 2002 evenals bij het nu bestreden besluit goedkeuring onthouden aan dit deel van de aanduiding.

2.5. De Afdeling heeft over dit onderdeel van het besluit van 13 augustus 2002 in haar uitspraak van 19 november 2003 onder meer het volgende overwogen:

“De Commissie Vaarwegbeheerders heeft in de Richtlijnen voor afmetingen en vormgeving van vaarwegen voor beroepsvaart en recreatievaart (hierna richtlijnen vaarwegen) aangegeven welke eisen te stellen zijn aan vaarwegen, vanuit het zo goed mogelijk waarborgen van een veilige en vlotte verkeersafwikkeling. De richtlijnen voor de dimensionering van de vaarwegvakken zijn volgens de richtlijnen vaarwegen bedoeld om te worden gebruikt bij nieuwbouw en reconstructie. Per CEMT-klasse worden drie profielen onderscheiden: het normale profiel, het krappe profiel en het éénrichtingsprofiel.

Op grond van de richtlijnen vaarwegen wordt voor het normale profiel van een vaarweg in CEMT-klasse 2 (in de kuststrook) een breedte van 32,4 meter (inclusief 7 meter zijwindtoeslag) en een diepte van 3,5 meter over een breedte van 13,2 meter aanbevolen. Voor het krappe profiel wordt een breedte van 26,8 meter (inclusief zijwindtoeslag) en een diepte van 3,3 meter over een breedte van 13,2 meter aanbevolen. Voor het éénrichtingsprofiel wordt een breedte van 13,2 meter plus een nader te bepalen zijwindtoeslag en een diepte van 3,3 meter over een breedte van 6,6 meter aanbevolen.

In het bestreden besluit heeft verweerder de keuze voor het krappe profiel behorende bij een CEMT-klasse 2 vaarweg gemotiveerd op grond van de breedte van de vaarweg. Appellanten hebben gesteld dat de keuze voor dit profiel niet zonder meer logisch is omdat de Ringvaart niet de bij dit profiel aanbevolen diepte van 3,3 meter over een breedte van 13,2 meter heeft. Appellanten hebben zich daarbij gebaseerd op eigen metingen van de diepte van de Ringvaart. Verweerder heeft de juistheid van deze gegevens niet weerlegd. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom hij onder deze omstandigheden vast wil houden aan de aanbevolen breedte van het krappe profiel. Dit klemt te meer nu verweerder er in zijn besluit van uitgaat dat het huidige gebruik van ligplaatsen door woonboten op een afstand groter dan 6,5 meter uit de oever op grond van het overgangsrecht kan worden voortgezet. Uit de stukken blijkt dat dit ongeveer een kwart van het totale aantal woonboten betreft. Deze boten zullen derhalve, nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd, een (fysieke) belemmering blijven vormen voor het kunnen voldoen aan de aanbevolen breedte van het krappe profiel. Voorts blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder bij het besluit heeft betrokken dat de bijboot die of het recreatievaartuig dat bij een woonboot is toegestaan tevens binnen de aanduiding “ligplaats voor woonschepen” afgemeerd dienen te zijn.

Mede gezien het voorgaande is de Afdeling voorts van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval uit moet worden gegaan van een symmetrisch profiel. Niet aannemelijk is gemaakt dat de beroepsvaart zal worden gehinderd door het gebruik van een strook van 10 meter voor woonboten aan één zijde van de Ringvaart.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.”

2.6. In het besluit van 18 mei 2004 heeft verweerder wederom goedkeuring onthouden aan de aanduiding “ligplaats voor woonschepen” voorzover deze aanduiding betrekking heeft op een bredere strook dan 6,5 meter gemeten vanuit de oever.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de normatieve diepte van de Ringvaart passende bij de toegestane scheepvaart zoals deze, indien nodig na baggeren, kan worden verkregen en niet van de huidige diepte. Een smallere vaarweg dan het krappe profiel is volgens verweerder niet mogelijk nu de maximaal toegestane afmetingen voor schepen zoals vastgesteld bij het Afmetingenbesluit van 26 juni 2000, no. 2000-21724, groter zijn dan de afmetingen van een zogenoemd maatgevend schip voor een vaarwegklasse II. Gelet op de benodigde minimale diepte voor het krappe profiel in samenhang met de aanwezigheid van een onderwatertalud dat bestaat uit steenbestorting van enkele meters vanuit de wal is het volgens verweerder voorts fysiek onmogelijk om het profiel direct aan de oever te realiseren.

Wat betreft de aanwezigheid van woonboten buiten de strook van 6,5 meter heeft verweerder met het oog op de verplichting van de gemeenteraad een plan overeenkomstig artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op te stellen gesteld dat voor deze woonboten een uitsterfregeling in het plan dient te worden opgenomen. Voor bijboten en recreatievaartuigen dienen de woonbootbewoners binnen de strook van 6,5 meter een plaats te vinden, aldus verweerder.

2.7. Niet in geding is dat zich in de huidige situatie op legale wijze een aantal woonboten (gedeeltelijk) bevindt buiten de strook van 6,5 meter. De Afdeling stelt voorop dat bestaand legaal gebruik in het algemeen dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een positieve bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. Indien aan deze voorwaarden is voldaan dient het bestaande gebruik onder het overgangsrecht te worden gebracht.

Een uitsterfregeling betreft een bijzondere vorm van positief bestemmen, waarbij aan het bestaande gebruik geen beperkingen zijn gesteld, maar waarbij dit gebruik, indien dit is beëindigd doordat het is omgezet in een ander met het plan verenigbaar gebruik, niet opnieuw een aanvang mag nemen.

Voorzover verweerder het standpunt heeft ingenomen dat in dit geval voor de bestaande woonboten een uitsterfregeling moet worden opgenomen overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat deze volgens verweerder zou moeten voorzien in een regeling waarbij het gebruik als ligplaats voor woonboten in beginsel mag worden voortgezet. De woonboot mag volgens verweerder echter niet worden overgedragen aan derden en de regeling dient dan ook in te houden dat het gebruik bij verhuizing of overlijden eindigt. De Afdeling stelt vast dat verweerder gelet op deze omschrijving van het door hem gewenste uitsterfbeleid in wezen een persoonsgebonden overgangsrecht in het plan wil doen opnemen. Het brengen van bestaand legaal gebruik onder een persoonsgebonden overgangsrecht moet echter in het algemeen worden beschouwd als een te ingrijpende inbreuk op de bestaande rechten en belangen.

2.8. Uit de stukken blijkt dat de Ringvaart in de huidige situatie een volgens de normen van de richtlijnen vaarwegen lage verkeersintensiteit heeft. Voorts is onweersproken gesteld dat de beroepsvaart zoals deze in de huidige situatie van de vaarweg gebruik maakt geen hinder ondervindt van de al geruime tijd aanwezige woonboten en bijboten buiten de strook van 6,5 meter. Verweerder heeft de juistheid van de gegevens van appellanten omtrent de diepte van de Ringvaart voorts wederom niet weerlegd. Het betoog van verweerder dat moet worden uitgegaan van de normatieve diepte die behoort bij de toegestane scheepvaart doet aan de noodzaak van een weerlegging op dit punt niet af. Ter beoordeling staat immers de juistheid van het standpunt van verweerder dat het door hem genoemde profiel van de vaarweg noodzakelijk is. Voor een oordeel hierover is het bekend zijn van de huidige diepte van de Ringvaart van belang, aangezien de juistheid van de door appellanten genoemde geringere diepte tot de conclusie leidt dat de bij het door verweerder genoemde profiel behorende diepte in elk geval in de huidige situatie – gelet op het ontbreken van klachten van de zijde van de beroepsvaart - niet noodzakelijk is. Verweerder is ook overigens wederom uitsluitend uitgegaan van de maximaal toegestane afmetingen voor schepen zoals vastgesteld in het zogenoemde Afmetingenbesluit zonder aannemelijk te maken dat scheepvaart van deze afmetingen ter plaatse voorkomt.

Het voorgaande leidt derhalve tot het oordeel dat wederom niet aannemelijk is gemaakt dat de beroepsvaart in de huidige situatie wordt gehinderd door de aanwezigheid van de bestaande woonboten buiten de strook van 6,5 meter aan één zijde van de Ringvaart.

Voorzover het betreft het toekomstige gebruik van de Ringvaart is niet gebleken van aanknopingspunten voor de verwachting dat substantiële wijzigingen zullen plaatsvinden in de soort en het aantal schepen dat van dit deel van de Ringvaart gebruik maakt, zodanig dat aanpassingen aan de vaarweg nodig zijn. Hierbij is van belang dat ter zitting is gebleken dat uitbaggeren van dit deel van de Ringvaart niet voorkomt in het provinciale baggerprogramma en dat ook overigens niet is gebleken van voornemens hiertoe binnen de planperiode, terwijl uitbaggeren blijkens het verhandelde ter zitting wel noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de door verweerder gewenste diepte van de vaarweg. In dit verband is verder van belang dat verweerder niet is ingegaan op de door appellanten genoemde fysieke beperkingen aan de mogelijkheden van dit deel van de Ringvaart voor grotere schepen en schepen met bijvoorbeeld een mast, zoals de aanwezigheid van vaste bruggen met een beperkte hoogte en een kronkel die volgens appellanten een wezenlijke barrière vormen.

Daarnaast is ook thans niet gemotiveerd om welke reden wordt vastgehouden aan het krappe profiel gelet op de (fysieke) belemmering die de bestaande woonboten buiten de strook van 6,5 meter blijven vormen voor het kunnen voldoen aan de aanbevolen breedte van het krappe profiel.

Vaststaat immers dat de bedoeling is dat de bestaande woonboten gedurende onbepaalde tijd ter plaatse kunnen blijven liggen.

Gelet op al het voorgaande is niet gebleken dat de aanwezigheid van de woonschepen niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en dat het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Voorts is niet aannemelijk dat het gebruik ten behoeve van woonboten binnen de planperiode zal worden beëindigd.

Onder deze omstandigheden heeft verweerder ten onrechte het standpunt ingenomen dat het bestaande gebruik ten behoeve van woonschepen geen positieve bestemming in het plan dient te verkrijgen.

Voorzover de woonbootbewoners volgens verweerder voorts in het vervolg binnen de strook van 6,5 meter ruimte dienen te vinden voor het aanmeren van bijboten en recreatievaartuigen is ter zitting door verweerder bevestigd dat niet is geïnventariseerd in hoeverre dit in de huidige situatie mogelijk is. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat voor een inventarisatie aanleiding bestaat, nu blijkens de stukken op een aantal plaatsen de ruimte tussen de woonboten onderling gering is terwijl voorts de ligplaatsen in die zin (fysiek) vastliggen dat hieraan een aantal andere vaste voorzieningen zijn gekoppeld zoals tuinen en schuren.

2.9. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Voorts berust het besluit niet op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn gegrond zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet geen grond om – gelet op de aard van de vernietiging – over te gaan tot het zelf voorziend goedkeuring verlenen aan delen van het bestemmingsplan. Zij overweegt hiertoe dat voor het differentiëren tussen plandelen waarop bestaande woonboten liggen en de overige plandelen die onderdeel uitmaken van meerbedoelde strook buiten de 6,5 meter de benodigde gegevens ontbreken zodat nader onderzoek door verweerder op dit punt noodzakelijk is. Voorts dient verweerder nader onderzoek uit te voeren naar de aanwezigheid van bijboten en recreatievaartuigen. Gelet op het voorgaande dient verweerder met inachtneming van de uitspraak opnieuw omtrent de goedkeuring van de aanduiding “ligplaats voor woonschepen” voorzover deze aanduiding betrekking heeft op een bredere strook dan 6,5 meter gemeten vanuit de oever, te beslissen.

2.10. Verweerder dient op navolgende wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 18 mei 2004, kenmerk 2003-47548;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten sub 1 en 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1316,51 (€ 650,50 voor appellant sub 1 en € 666,01 voor appellante sub 2), waarvan een bedrag van €644,00 voor appellanten sub 1 en 2, ieder afzonderlijk, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten sub 1 en 2;

IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 136,00 voor appellant sub 1 en € 273,00 voor appellante sub 2) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005

317.