Uitspraak 200403288/1


Volledige tekst

200403288/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 maart 2004 in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
“Desmepol B.V.”, gevestigd te Arnhem

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2001 heeft appellant aan Desmepol B.V. (hierna: Desmepol) een bestuurlijke boete opgelegd krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet) in verband met een arbeidsongeval op het perceel [locatie] te Arnhem, alsmede in verband met het nalaten dit ongeval onverwijld aan de Arbeidsinspectie te melden.

Bij besluit van 20 maart 2003 heeft appellant het daartegen door Desmepol gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door Desmepol ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, voorzover het betreft de opgelegde boete op grond van het overtreden van artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit), en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 juni 2004 heeft Desmepol van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.W.J. Crommelin, ambtenaar bij het ministerie, en Desmepol B.V., vertegenwoordigd door [directeur], zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord het [slachtoffer], voormalig werknemer van Desmepol B.V..

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, voorzover thans van belang, zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voorzover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.

Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet, wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, tiende lid, voorzover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Terzake van de feiten, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.

Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit is bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat, zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.

Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder c, van het Arbobesluit, voorzover thans van belang, wordt aangemerkt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 3.16, eerste en derde lid, van het Arbobesluit.

Ter uitvoering van de regels bij of krachtens de Arbowet heeft de Staatssecretaris de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving opgesteld. In beleidsregel 3.16, onder 9, is vermeld dat “onder het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat” ook wordt verstaan het zich begeven naar de arbeidsplaats. Doelmatige voorzieningen hiervoor kunnen ladders zijn, mits deze bij klimhoogten van 10 meter of meer op maximale afstanden van 7,50 meter zijn onderbroken door rustbordessen. Ladders steken tenminste 1 meter uit boven de gewenste sta- of overstaphoogte. Op het te betreden vlak is aan weerszijden van de toegang randbeveiliging aangebracht over een lengte van 4,0 meter of sluit de toegang aan op de aanwezige randbeveiliging.

Onder 33, achtste lid en onder c, van deze beleidsregel, voorzover hier van belang, is vermeld dat het boetebedrag wordt verlaagd door het met driekwart te vermenigvuldigen als voldaan wordt aan de volgende drie voorwaarden:

1. […]

2. […]

3. het beboetbare feit dat de directe aanleiding is geweest voor het arbeidsongeval kan mede aan het slachtoffer verweten worden. Hiervan is sprake als het slachtoffer zich, tegen de instructies van de werkgever in, niet aan de bij of krachtens de Arbowet 1998 opgelegde verplichtingen heeft gehouden.

2.2. De beslissing op bezwaar strekt tot handhaving van het besluit van 12 juli 2001 tot het opleggen van een bestuurlijke boete ten bedrage van ƒ 9000,00 (€ 4084,02) vanwege een overtreding van artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit. Het gaat in deze om een arbeidsongeval, waarbij één van de werknemers van Desmepol tijdens het verrichten van werkzaamheden, bestaande uit het controleren van een aangelegde leiding boven op een tank op lekkage, bij het overstappen van een ladder op de bovenzijde van die tank is uitgegleden, tussen de derde en vierde opslagtank is gevallen en daarbij ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast is bij de beslissing op bezwaar gehandhaafd de bij het primaire besluit opgelegde bestuurlijke boete ten bedrage van ƒ 667,00 (€ 302,67) vanwege het - in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Arbowet - niet onverwijld en schriftelijk melden van dit ongeval bij de Arbeidsinspectie.

2.3. Het geschil heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank over de in bezwaar gehandhaafde bestuurlijke boete die is opgelegd terzake van de overtreding van artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit.

2.4. Aangezien sprake is van overtreding van artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit, omdat boven op de betreffende tank geen doelmatige voorziening als hiervoor bedoeld was aangebracht, zoals een randbeveiliging, was appellant in beginsel bevoegd om aan Desmepol terzake een boete op te leggen.

2.5. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat het beboetbare feit aan Desmepol verweten kan worden. De rechtbank heeft hiermee zijns inziens allereerst miskend dat het niet aan hem, maar aan Desmepol is om aannemelijk te maken dat de overtreding niet aan haar kan worden toegerekend. De rechtbank heeft daarnaast ten onrechte niet onderkend dat Desmepol hierin niet is geslaagd, aldus appellant.

2.6. Dit betoog slaagt. Vooropgesteld wordt dat de in artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit neergelegde verplichting geen opzet of schuld als bestanddeel bevat. Derhalve staat de overtreding, indien aan de materiële voorwaarden van dat artikel is voldaan, vast. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Indien een werkgever betoogt dat hem terzake van die overtreding geen verwijt valt te maken en hij in dat verband schulduitsluitingsgronden aanvoert, waartoe hij door het bestuursorgaan in de gelegenheid moet worden gesteld, zal dit door hem aannemelijk gemaakt moeten worden.

In het onderhavige geval kan niet met vrucht worden staande gehouden dat Desmepol aannemelijk heeft gemaakt dat het niet naleven van artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit haar niet kan worden toegerekend. Anders dan Desmepol heeft gesteld, is gebleken noch aannemelijk geworden dat zij voldoende instructies heeft gegeven en voldoende toezicht heeft gehouden. Zo er al sprake was van instructies, hetgeen op geen enkele wijze door Desmepol met stukken is onderbouwd en hetgeen ook aanvankelijk is ontkend door het slachtoffer, heeft appellant die instructies - gelet op het navolgende - in ieder geval onvoldoende kunnen achten. Ter zitting heeft Desmepol zich op het standpunt gesteld dat aan het slachtoffer de volgende instructies zijn meegegeven: "Denk aan je eigen" en "Bij twijfel niet doen". In het geven van deze algemene instructies, die geen betrekking hebben op het op veilige wijze verrichten van (de desbetreffende) controlewerkzaamheden, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de overtreding niet aan Desmepol kon worden toegerekend. Evenmin heeft Desmepol aannemelijk gemaakt dat zij voldoende toezicht heeft uitgeoefend op de te verrichten werkzaamheden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens het boeterapport en het verhandelde ter zitting noch de bedrijfsleider noch een andere persoon binnen het bedrijf op de hoogte was van de door het slachtoffer te verrichten controlewerkzaamheden, met als gevolg dat hij na zijn val eerst na ongeveer een half uur door een collega is aangetroffen en pas daarna de medische hulpdiensten konden worden ingeschakeld. Daarnaast is gebleken dat het slachtoffer bij het aanleggen van de leiding boven de tank een veiligheidsgordel heeft gedragen, zodat niet valt in te zien waarom Desmepol in het kader van haar toezichtplicht het slachtoffer bij de controlewerkzaamheden aan die leiding niet heeft kunnen opdragen andermaal een dergelijke veiligheidsvoorziening te gebruiken. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft de beslissing op bezwaar derhalve ten onrechte vernietigd wegens een motiveringsgebrek.

Gelet hierop komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.

2.7. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de inleidende beroepsgronden van Desmepol behandelen, voorzover hiervoor niet reeds aan de orde gekomen.

2.8. Het betoog dat sprake is van (mede)verwijtbaarheid van het slachtoffer, zodat appellant aanleiding had moeten zien de hoogte van de boete te matigen, slaagt niet. Appellant heeft beleidsregel 33, achtste lid en onder c, terecht niet van toepassing geacht, reeds omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het slachtoffer in strijd met instructies van de werkgever op onveilige wijze zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd. Aan het slachtoffer waren immers, zoals uit overweging 2.6. naar voren komt, geen afdoende instructies gegeven.

2.9. Desmepol heeft voorts betoogd dat appellant bij de oplegging van de boete geen rekening heeft gehouden met haar financiële belangen. Zij stelt dat onvoldoende gewicht is gehecht aan het feit dat zij het slachtoffer gedurende diens herstel het loon heeft moeten doorbetalen en dat zij kosten heeft moeten maken voor het inhuren van een tijdelijke kracht.

Dit betoog faalt. Niet kan met vrucht worden staande gehouden dat, gelet op de betrokken financiële belangen, de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de boeteoplegging, de vastgestelde en gehandhaafde boete onevenredig zwaar moet worden geoordeeld. Daarbij is nog van belang dat niet aannemelijk is dat betaling van de boete tot onoverkomelijke financiële problemen voor Desmepol zal leiden.

2.10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep van Desmepol alsnog ongegrond verklaren.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 maart 2004, AWB 03/949;

III. verklaart het door Desmepol B.V. bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005

391.