Uitspraak 200406489/1, 200406492/1, 200406494/1, 200406495/1, 200406497/1 en 200406505/1


Volledige tekst

200406489/1, 200406492/1, 200406494/1, 200406495/1, 200406497/1 en 200406505/1.
Datum uitspraak: 2 februari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

1. het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
2. het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, en
3. de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2004, kenmerk 2004REG001513i, heeft verweerder sub 1 aan [vergunninghoudsters] een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente Houten, sectie I, nummers 937, 939 tot en met 942, 1023, 1343 (gedeeltelijk), 1344 en 1346, gecombineerd met de aanleg van een recreatieplas.

Bij besluit van 8 juni 2004, kenmerk 2004WEM002406i, heeft verweerder sub 1 krachtens de Wet milieubeheer aan vergunninghoudsters voor een periode van twaalf jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het winnen van zand en grind en het opslaan van klei gecombineerd met het aanleggen van een recreatieplas, aan de rechteroever in de uiterwaarden langs de oude arm van de rivier de Lek ter hoogte van de stuw bij Hagestein, kilometerraai 946, plaatselijk bekend als Honswijkerwaard, kadastraal bekend gemeente Houten, sectie I, nummers 937, 939 tot en met 942, 1023, 1343, 1344 en 1346.

Bij besluit van 8 juni 2004, kenmerk 04.5571, heeft verweerder sub 2 krachtens artikel 37 van de Keur van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden aan vergunninghoudsters een vergunning onder voorschriften verleend voor het aanleggen van een recreatieplas in de uiterwaarden in Tull en ’t Waal te Houten.

Bij besluit van 8 juni 2004, kenmerk ANR 0696, heeft verweerder sub 3 krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken aan vergunninghoudsters een vergunning onder voorschriften verleend voor het natuurlijk en recreatief (her-)inrichten van een gedeelte van de uiterwaard “Honswijkerwaarden” alsmede voor het tijdelijk instandhouden van kaden en depots, in en op het rivierbed aan de rechteroever van de afgesneden rivierarm van de rivier de Lek tussen kilometerraai 945.500 en kilometerraai 946.80, in de gemeente Houten.

Bij besluit van 8 juni 2004, kenmerk ANKV 6138, heeft verweerder sub 3 krachtens de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming vastgesteld dat ter plaatse van de percelen gelegen in de uiterwaard Honswijkerwaarden, op de rechteroever van de Lek ter hoogte van kilometerraai 945,500 en kilometerraai 946,800, kadastraal bekend gemeente Houten, sectie I, nummers 937, 939 tot en met 942, 1023, 1343, 1344 en 1346, sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging waarvan pro forma is vastgesteld dat de sanering urgent is. Voorts heeft hij bepaald dat binnen vier jaar na afgifte van het besluit begonnen dient te worden met de sanering. Tot slot heeft hij goedkeuring verleend aan de resultaten van een nader onderzoek van en een saneringsplan voor het betrokken gedeelte als bedoeld in artikel 40 van de Wet bodembescherming.

Bij besluit van 8 juni 2004, kenmerk ANKV 6137, heeft verweerder sub 3 krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in samenhang met het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan vergunninghoudsters voor een periode van tien jaar een vergunning verleend voor het bergen en herschikken van verontreinigde grond met kwaliteit klasse 1 en 2 alsmede de tijdelijke opslag van bovengrond in de uiterwaarden Tull en ’t Waal aan de rechteroever van de Lek.

Deze besluiten zijn op 17 juni 2004 ter inzage gelegd.

Tegen deze besluiten heeft appellant bij brief van 21 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2004, beroepen ingesteld. De gronden van de beroepen zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2004.

Bij brieven van 3 en 7 september 2004 heeft verweerder sub 1 verweerschriften ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant, verweerders sub 2 en sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2004, waar appellant in persoon, en verweerder sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.L. Rosch, mr. N.M. de Vries, ing. R. Sukul en G. Hutten, ambtenaren van de provincie, verweerder sub 2, vertegenwoordigd door R.S.P. Plaizier en ing. H. Knotter, ambtenaren van het hoogheemraadschap, en verweerder sub 3, vertegenwoordigd door mr. S.C.M. Keijser-Vermeulen en ir. S.M.P. Roubroeks, ambtenaren van het Ministerie, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij vergunninghoudsters, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen, J. van der Bent en J.J. Tiemersma, gemachtigden, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De besluiten krachtens de Ontgrondingenwet, de Wet milieubeheer, de Keur van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn, anders dan het besluit krachtens de Wet bodembescherming, voorbereid met toepassing van de coördinatiebepalingen van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer. Uit artikel 21b, eerste en derde lid, van de Ontgrondingenwet volgt dat de besluiten inzake ontgronding die met toepassing van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer zijn voorbereid voor de mogelijkheid van beroep ingevolge de desbetreffende wettelijke bepalingen als één beschikking worden aangemerkt waartegen rechtstreeks beroep openstaat bij de Afdeling.

Appellant kan zich met de besluiten niet verenigen.

2.2. Eerst bij nadere memorie respectievelijk ter zitting heeft appellant betoogd dat trillinghinder wordt veroorzaakt door het vrachtverkeer ten behoeve van de aan de orde zijnde activiteiten en dat de getroffen maatregelen in het kader van de sanering van de verontreinigde grond niet afdoende zijn. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten.

De ontvankelijkheid van het beroep tegen de gecoördineerd voorbereide besluiten

2.3. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Ontgrondingenwet kan een belanghebbende tegen een beschikking van het college van gedeputeerde staten op grond van Hoofdstuk II van deze wet beroep instellen.

De Keur van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: de Keur) noch de Wet beheer rijkswaterstaatswerken bevatten bepalingen omtrent het instellen van beroep tegen de krachtens de Keur respectievelijk de Wet beheer rijkswaterstaatswerken verleende vergunningen. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.1. staat ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, tegen deze vergunningen voor belanghebbenden beroep open bij de Afdeling.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Appellant stelt in zijn hoedanigheid van voormalig gemeenteraadslid van de gemeente Houten betrokken te zijn geweest bij de procedure. Ter zitting heeft hij naar voren gebracht dat hij uit dien hoofde beroep instelt. De Afdeling is van oordeel dat in zoverre niet gesproken kan worden van een eigen belang van appellant dat rechtstreeks bij de vergunningen is betrokken. Appellant is eigenaar en bewoner van het perceel [locatie], dat op ongeveer 1200 meter afstand ligt van het gebied waarop de vergunningen betrekking hebben. Niet gebleken is dat de vergunde activiteiten directe effecten ter plaatse van dit perceel zullen hebben. Dit in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat ook overigens geen belangen van appellant rechtstreeks bij de vergunningen betrokken zijn.

Appellant is derhalve met betrekking tot de vergunningen die zijn verleend krachtens de Ontgrondingenwet, de Keur en de Wet beheer rijkswaterstaatswerken geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Gelet hierop is het beroep tegen de gecoördineerd voorbereide besluiten niet-ontvankelijk, voorzover het zich richt tegen de besluiten krachtens de Ontgrondingenwet, de Keur alsmede de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

Het beroep voor het overige tegen de gecoördineerd voorbereide besluiten alsmede het beroep tegen het besluit krachtens de Wet bodembescherming

2.4. Het beroep tegen de gecoördineerd voorbereide besluiten, voorzover dat zich richt tegen de besluiten krachtens de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) alsmede het beroep tegen het besluit krachtens de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) zullen hierna worden behandeld.

2.5. Appellant betoogt dat het besluit van de raad van de gemeente Houten van 5 februari 2002 onzorgvuldig is voorbereid.

Deze beroepsgrond, wat daarvan ook zij, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande besluiten krachtens de Wm, de Wvo en de Wbb en kan om die reden niet slagen.

2.6. Appellant voert aan dat verweerders sub 1 en sub 3 bij het nemen van de bestreden besluiten op een partijdige wijze en met vooringenomenheid hebben gehandeld, omdat verweerders sub 1 en sub 3 teveel de commercie omarmen.

In hetgeen appellant aanvoert ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat verweerders sub 1 en sub 3 hun taak met vooringenomenheid hebben vervuld of dat anderszins in strijd is gehandeld met het gebod van onpartijdigheid dat is neergelegd in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht.

De beroepsgrond faalt.

2.7. Appellant voert aan dat tijdens de voorbereiding van de besluiten aan hem informatie is onthouden en dat hij bij deze voorbereiding onvoldoende is betrokken.

In hetgeen appellant aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat bij de voorbereiding van de besluiten aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht en de Wm inzake het verstrekken van informatie aan derden dan wel omtrent de inspraak van derden niet is voldaan. Voorzover appellant aanvoert dat hem in strijd met artikel 8 en artikel 9 van de Wet openbaarheid van bestuur informatie is onthouden, overweegt de Afdeling dat dit betoog niet is gericht tegen de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande besluiten.

De beroepsgrond slaagt niet.

2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wm bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wm komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.8.1. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wm van overeenkomstige toepassing.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

2.8.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wbb doet degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, van dit voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wbb stellen gedeputeerde staten in een beschikking vast of sprake is van ernstige verontreiniging naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid.

Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wbb, voorzover hier van belang, stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, tevens vast of er sprake is van urgentie om het geval te saneren.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepalen gedeputeerde staten, indien zij vaststellen dat van urgentie sprake is als bedoeld in het eerste lid, dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat ligt zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, doch uiterlijk vier jaar nadien.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wbb kunnen gedeputeerde staten in afwijking van de artikelen 28 en 39 toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28, die een voornemen betreft om een handeling te verrichten tengevolge waarvan slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, te volstaan met het verstrekken van:

a. de resultaten van een nader onderzoek van het betrokken gedeelte en

b. een saneringsplan voor het betrokken gedeelte.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover van belang, behoeven de stukken, bedoeld in het eerste lid, de goedkeuring van gedeputeerde staten.

2.9. Appellant betoogt dat ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten het streekplan 2005-2015 van de provincie Utrecht nog niet definitief was, zodat verweerders sub 1 en sub 3 de besluiten krachtens de Wm, de Wvo en de Wbb niet hadden mogen nemen.

2.9.1. De Afdeling overweegt dat het niet definitief zijn van het streekplan er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wm en de Wvo een vergunning wordt verleend dan wel dat krachtens de Wbb een besluit als het onderhavige wordt genomen.

De beroepsgrond faalt derhalve.

2.10. Appellant voert aan dat ten onrechte niet is onderzocht of voor het verrichten van onderhavige activiteiten andere locaties meer geschikt zijn die minder risico’s met zich brengen op en minder gevoelig zijn voor een dijkdoorbraak, hetgeen hij in strijd acht met artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder f en h, van de Wm, waarin regels zijn neergelegd met betrekking tot het milieueffectrapport. Verder stelt hij dat het creëren van een recreatieplas naast een locatie waar verontreinigd slib is gestort onaanvaardbaar is.

2.10.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wm worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer) is aan deze bepaling uitvoering gegeven.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit mer worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wm aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is beschreven.

Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit mer, voorzover van belang, worden als de besluiten van bestuursorganen ter zake van de activiteiten, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt, aangewezen de besluiten die in onderdeel C van de bijlage bij de betrokken categorie zijn vermeld.

In categorie 10.1 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit mer, voorzover van belang, is als activiteit aangewezen de aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening, waarbij als besluiten, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt, de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet, dan wel bij het ontbreken daarvan, van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet zijn aangewezen.

2.10.2. De Afdeling stelt vast dat weliswaar een milieueffectrapport is gemaakt, doch dat de grond hiervoor is gelegen in de aanleg van de recreatieplas, aangezien deze activiteit is aangewezen in categorie 10.1 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit mer. Bij deze categorie zijn niet als besluiten vermeld, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt, besluiten krachtens de Wm, de Wvo dan wel de Wbb. Hieruit volgt dat de vraag of het milieueffectrapport voldoet aan artikel 7.10 van de Wm in de procedures met betrekking tot deze besluiten niet aan de orde kan komen. In zoverre treft de beroepsgrond geen doel.

2.10.3. Voorts overweegt de Afdeling dat verweerders sub 1 en sub 3 zijn gehouden op grondslag van de aanvragen te beoordelen of met betrekking tot de in die aanvragen genoemde locaties krachtens de Wm en de Wvo vergunningen kunnen worden verleend. De keuze voor de locaties ten aanzien waarvan vergunningen zijn aangevraagd staat niet ter beoordeling.

Verder overweegt de Afdeling dat het bezwaar betreffende de locatiekeuze geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit krachtens de Wbb.

Ook in zoverre treft de beroepsgrond geen doel.

2.11. Appellant vreest voor een verminderende stabiliteit van de Lekdijk ten gevolge van kwelwater, bemaling en hoge waterstanden. In dit verband voert hij aan dat de voorgeschreven maatregelen aan de dijk ten behoeve van de veiligheid niet afdoende zijn. Voorts vreest hij verzakkingen van en schade aan woningen en schade aan gewassen vanwege de winning van zand.

2.11.1. Voorzover deze aspecten al bij de vergunningverlening krachtens de Wm aan de orde kunnen komen, overweegt de Afdeling dat verweerder sub 1 zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellant genoemde effecten ten gevolge van de zandwinning niet een zodanige omvang hebben dat in het kader van de onderhavige milieuvergunning nadere voorschriften nodig zouden zijn of dat de milieuvergunning hierom zou moeten worden geweigerd.

Inzake de krachtens de Wvo verleende vergunning overweegt de Afdeling dat deze bezwaren geen betrekking hebben op de belangen die de Wvo beoogt te beschermen.

Voorts overweegt de Afdeling dat deze bezwaren geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit krachtens de Wbb.

Gelet hierop slaagt de beroepsgrond niet.

2.12. Appellant betoogt dat de bestreden besluiten leiden tot een waardevermindering van de omliggende woningen.

2.12.1. De Afdeling overweegt dat dit bezwaar geen betrekking heeft op de belangen die de Wm of de Wvo beogen te beschermen.

Voorts overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit krachtens de Wbb.

De beroepsgrond faalt.

2.13. Appellant voert aan dat de noodzaak van het winnen van zand niet is aangetoond.

2.13.1. De Afdeling overweegt dat verweerder sub 1 is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of krachtens de Wm voor de in de aanvraag genoemde winningscapaciteit vergunning kan worden verleend. Bij de beoordeling of een vergunning kan worden verleend kan de noodzaak van een activiteit slechts een rol spelen indien het een afvalstoffeninrichting betreft. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake.

Voorts overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande besluiten krachtens de Wvo en de Wbb.

De beroepsgrond treft geen doel.

2.14. Appellant stelt dat, indien de Afdeling de bestreden besluiten niet vernietigt, nadeelcompensatie zal moeten worden toegekend.

2.14.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande besluiten krachtens de Wm, de Wvo en de Wbb en kan om die reden niet slagen.

2.15. Appellant vreest voor een verslechtering van de waterkwaliteit van de winplas door de instroom van verontreinigd slib uit het daarnaast gelegen depot en ten gevolge daarvan ook voor de volksgezondheid.

2.15.1. Verweerder sub 1 stelt dat het verontreinigde slib in de dode arm van de Lek ligt op een diepte van 13 meter. Dit heeft tot gevolg dat het verontreinigde slib buiten het bereik van de golfwerkingen en stromingen is gelegen en niet zal worden verplaatst. Verder voorkomt een onder het water gelegen drempel bij de verbinding van de dode arm van de Lek en de locatie van de winplas dat hiertussen uitwisseling van verontreinigd slib plaatsvindt.

2.15.2. De Afdeling overweegt dat in het kader van de Wm de nadelige gevolgen voor het milieu die een inrichting kan veroorzaken ter beoordeling staan. Mede gelet op hetgeen verweerder sub 1 stelt, is het de Afdeling niet aannemelijk geworden dat de zandwinning gevolgen zal hebben voor het daarnaast gelegen depot met verontreinigd slib. Gelet hierop heeft verweerder sub 1 zich terecht op het standpunt gesteld dat voorschriften met betrekking hiertoe niet nodig zijn ter bescherming van het milieu.

Verder richt dit bezwaar zich niet tegen de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit krachtens de Wvo, aangezien de daarbij verleende vergunning geen betrekking heeft op de instroom van slib in de winplas afkomstig van de dode arm van de Lek.

Voorts overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit krachtens de Wbb.

Gelet op het voorgaande faalt de beroepsgrond.

2.16. Het beroep tegen de gecoördineerd voorbereide besluiten, voorzover het zich richt tegen de besluiten krachtens de Ontgrondingenwet, de Keur van het hoogheemraadschap De Stichtste Rijnlanden dan wel de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen de gecoördineerd voorbereide besluiten, voorzover het zich richt tegen de besluiten krachtens de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, is ongegrond. Het beroep tegen het besluit krachtens de Wet bodembescherming is eveneens ongegrond.

2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep tegen de gecoördineerd voorbereide besluiten niet-ontvankelijk, voorzover het zich richt tegen de besluiten krachtens de Ontgrondingenwet, de Keur van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden alsmede de Wet beheer rijkswaterstaatswerken;

II. verklaart het beroep tegen de gecoördineerd voorbereide besluiten ongegrond, voorzover het zich richt tegen de besluiten krachtens de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

III. verklaart het beroep tegen het besluit krachtens de Wet bodembescherming ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Leurs
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005

271-59-372-445.