Uitspraak 200404315/1


Volledige tekst

200404315/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 april 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijk bij Duurstede (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen voor het gebruik van de schuur aan [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor opslag van materiaal van appellant.

Bij besluit van 31 december 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 april 2004, verzonden op 19 april 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 2 december heeft appellant een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. O.P. van der Linden, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.E.S. Tomeij en mr. G.H.J. Gardebroek, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De schuur is gelegen in het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1974” en de eerste herziening hiervan uit 1983, op gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden”.

Ingevolge artikel 45, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het in het plan bepaalde voor het in agrarische bedrijfsgebouwen opslaan van goederen, waarvan de aanwezigheid voor de agrarische bedrijfsvoering niet noodzakelijk is, mits bedoelde gebouwen ten gevolge van deze opslag niet worden vergroot, noch op enige andere wijze uiterlijk enige verandering ondergaan, onder voorbehoud dat genoemde gebouwen in geen geval mogen worden gebruikt voor het bedrijfsmatig vervaardigen of herstellen van goederen en er overigens geen andere dringende redenen aanwezig zijn genoemde opslag tegen te gaan.

Ingevolge artikel 47, derde lid, van de planvoorschriften, mogen bouwwerken en gronden, welke op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan op andere wijze in gebruik zijn, dan in dit plan is bepaald, onverminderd het bepaalde in enig wettelijk voorschrift, als zodanig in gebruik blijven; de bestaande afwijking mag op generlei wijze, ook naar de aard worden vergroot, noch verzwaard.

Ingevolge artikel 47, vijfde lid, is in geval het een gebruik van gronden en bouwwerken betreft liggende in een gebied waarvan de bestemming nog niet is verwezenlijkt, een wijziging in een ander van het plan afwijkend gebruik toegestaan; dit nieuwe gebruik mag niet meer afwijken van het in het plan bepaalde dan het voorafgaande.

Ingevolge artikel 47, zesde lid, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling ten behoeve van een ander gebruik, dan uit hoofde van het derde en het vijfde lid is toegestaan, indien strikte toepassing van deze voorschriften leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van de schuur als opslagruimte voor het bedrijf in strijd is met de op deze grond rustende bestemming “Agrarische doeleinden”.

2.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een vrijstelling op grond van artikel 45 sub f, van de planvoorschriften niet kon worden verleend.

Voor het kunnen verlenen van de in dit artikel neergelegde vrijstelling is vereist dat het gebouw waarin de opslag plaats vindt mag worden vergroot, noch op andere wijze uiterlijk enige verandering ondergaan.

Uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat er sprake is van een uiterlijke verandering, met name door het dichtmaken van de aan de voorzijde van de loods reeds aanwezige luifel, waarbij is aangegeven dat de daarmee gewonnen ruimte bij de opslag is betrokken. Gelet hierop is voldoende aannemelijk geworden dat deze verandering plaats heeft gevonden ten behoeve van de opslag in de loods.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn beroep op artikel 47, derde en vijfde lid, van de planvoorschriften, dient te slagen, aangezien het huidige gebruik in lijn ligt met het door het overgangsrecht beschermde gebruik voor opslag van auto’s, boten, caravans en aannemersmaterialen.

2.4.1. Dit betoog faalt eveneens. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft het college kunnen oordelen dat er een verzwaring van het gebruik als bedoeld in artikel 47, derde en vijfde lid, van de planvoorschriften, heeft plaatsgevonden, doordat, anders dan voorheen, sprake is van een voortdurend wisselende opslag, waarbij frequent werkmateriaal naar de schuur wordt gebracht en vervolgens door monteurs opgehaald. Hierbij betrekt de Afdeling dat, zoals ter zitting is gebleken, in de loods een kantoorruimte is ingericht, waar de monteurs hun mutaties in de opslag dienen te registreren. Dat niet alle monteurs iedere dag goederen komen halen doet daaraan niet af.

2.5. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte de zogeheten toverformule van artikel 47, zesde lid, van de planvoorschriften, niet van toepassing heeft geacht. Hij stelt hiertoe dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de schuur voor opslag door het overgangsrecht is gelegaliseerd. Dit betoog faalt, reeds gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het overgangsrecht.

2.6. Het betoog van appellant dat artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) niet aan de orde is omdat een binnenplanse vrijstelling moest worden toegepast faalt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college op goede gronden heeft gesteld dat nu voor het perceel geen voorbereidingsbesluit geldt en geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, gelet op het bepaalde in artikel 19, vierde lid, van de WRO, geen mogelijkheid bestaat om vrijstelling ingevolge het eerste lid van dit artikel te verlenen.

Het betoog van appellant dat er strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat aan een naburig bedrijf wel een vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO is afgegeven kan niet slagen, omdat in dit geval wettelijke beletselen bestaan voor het verlenen van de vrijstelling, die in het geval waarop appellant zich beroept niet bestonden. Reeds daarom faalt het betoog van appellant.

2.7. Verder heeft appellant eerst ter zitting bij de Afdeling een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel in verband met het toestaan van de vestiging van een niet-agrarisch bedrijf elders in het buitengebied. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dit geval niet in een eerder stadium van de procedure heeft kunnen noemen. Dit verdraagt zich niet met de goede procesorde. De klacht kan daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel.

2.8. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte niet in de uitspraak heeft opgenomen over hoeveel bedrijfsauto’s appellant beschikt en dat hij een bouwvergunning heeft aangevraagd voor de verbouwing van de schuur in 1995, treft geen doel. Deze gegevens waren, gelet op de overige in het dossier aanwezige stukken, aan de rechtbank bekend. Er is geen grond om aan te nemen dat de rechtbank deze niet heeft betrokken bij haar oordeel.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005

17-444.