Uitspraak 200403379/1


Volledige tekst

200403379/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

De vennootschap onder firma "Kent C&C Vastgoed v.o.f." en hun beherende vennoten [vennoot sub 1] en [vennoot sub 2], respectievelijk gevestigd te Amsterdam en wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2002, kenmerk 50/6061 MD 1999, heeft verweerder op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming vastgesteld dat er op de locatie [locatie] te [plaats] sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan de sanering urgent is. Tevens is er in dit besluit ingestemd met beheersmaatregelen voor dit geval van bodemverontreiniging.

Bij besluit van 16 maart 2004, kenmerk 200200452/DJZ, verzonden op 31 maart 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 15 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 november 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Bij brief van 21 december 2004 zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2005, waar appellanten, bijgestaan door mr. R.A.M. Schram, advocaat te Haarlem, [gemachtigde], en in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. M. IJnsen en drs. H.W. Barink, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming doet degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst van dit voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten in een beschikking vast of sprake is van ernstige verontreiniging naar aanleiding van een nader onderzoek of naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid.

Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, (voorzover hier relevant) stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid tevens vast of er sprake is van urgentie om het geval te saneren.

Ingevolge artikel 88, eerste lid, aanhef en sub a, van de Wet bodembescherming wordt voor de toepassing van artikel 37 de gemeente Amsterdam gelijk gesteld met een provincie en ingevolge het zesde lid onder b van dit artikel treden burgemeester en wethouders alsdan op in de plaats van gedeputeerde staten.

2.2. Appellanten voeren aan dat onduidelijkheid bestaat over de omvang en begrenzing van het geval van bodemverontreiniging. Volgens hen zijn er meerdere verontreinigingen in de omgeving aangetroffen en laat het besluit zich niet uit over welk verontreinigingsgebied het gaat. Zelfs op het terrein van appellanten zouden zich meerdere potentiële verontreinigingsbronnen bevinden, maar hiervan zou niet duidelijk zijn welke bron een bijdrage heeft geleverd aan de verontreiniging.

2.2.1. Verweerder voert aan dat beslist is op grond van de door appellanten in de door hen op 16 juli 2002 ingediende melding aangedragen gegevens. Hij stelt dat de grenzen van de verontreiniging zijn vastgesteld aan de hand van de zogenoemde interventiewaardecontour nabij de HBO-tank op het perceel [locatie]. Deze contour strekt zich ook uit over het perceel [locatie]. Van het vaststellen van een streefwaardecontour is afgezien omdat de bodem van de gemeente Amsterdam dusdanig is verontreinigd dat de vaststelling van een dergelijke contour zinledig is. Volgens verweerder is het voldoende duidelijk waarop het besluit van 16 oktober 2002 betrekking heeft.

2.2.2. Artikel 1 van de Wet bodembescherming bepaalt, voorzover hier van belang, dat onder een geval van bodemverontreiniging moet worden verstaan: een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. In de "Protocollen voor het oriënterend en nader onderzoek" (brief van de Minister van VROM van 30 maart 1994 DBO/31893005), wordt hier ter nadere toelichting aan toegevoegd dat een geval van bodemverontreiniging wordt afgebakend door een iso-concentratielijn op het niveau van de streefwaarde of de lokale achtergrondwaarde.

De Afdeling stelt vast dat verweerder het onderhavige geval van bodemverontreiniging uitsluitend heeft afgebakend aan de hand van de zogenoemde interventiewaardecontour. Gelet op de melding van 16 juli 2002, waarin de interventiewaardecontour is opgenomen en op het binnen de gemeente Amsterdam heersende achtergrondniveau van bodemverontreiniging is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de interventiewaardecontour als grens van het geval van bodemverontreiniging kon worden gehanteerd.

Uit het verhandelde ter zitting en uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, leidt de Afdeling af dat niet is gebleken dat er sprake is van meerdere bronnen of veroorzakers van de onderhavige verontreiniging. Evenmin is er sprake van een ruimtelijke scheiding. De Afdeling is derhalve van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er in de onderhavige situatie sprake is van één geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.3. Appellanten voeren aan dat verweerder de in hun opdracht uitgevoerde vervolgonderzoeken onvoldoende bij de herbeoordeling van het primaire besluit van 16 oktober 2002 heeft betrokken. Uit deze vervolgonderzoeken blijkt volgens appellanten dat er ten tijde van het bestreden besluit geen drijflaag meer aanwezig was en dat als er in het verleden wel een filmlaagje van 2 à 3 millimeter aanwezig is geweest dit niet kan worden aangemerkt als een drijflaag. Tevens tonen deze onderzoeken volgens appellanten aan dat er nauwelijks sprake is van verspreiding en dat er dus evenmin sprake is van urgentie op basis van een actueel verspreidingsrisico waarvoor een toename van de verontreiniging met meer dan 100m3 per jaar noodzakelijk is. Als er al sprake zou zijn van een verspreidingsrisico dan zou het om een potentieel risico en niet om een actueel risico gaan. Het is volgens appellanten bovendien onaannemelijk dat er grote hoeveelheden olie zijn weggelekt.

2.3.1. Verweerder voert aan dat uit onderzoek blijkt dat er een drijflaag aanwezig was. Hij stelt dat het ten gevolge van grondwaterbewegingen en wissellende grondwaterstanden niet ongebruikelijk is dat drijflagen na verloop van tijd voor een kortere of langere periode niet meer kunnen worden aangetoond of zelfs geheel verdwijnen. Hij stelt verder dat uit de door hem gehanteerde “Circulaire saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming" voortvloeit dat er bij het aantonen van een drijflaag altijd sprake is van een actueel verspreidingsrisico en dus ook van urgentie.

2.3.2. De Afdeling oordeel als volgt. Verweerder heeft bij de beoordeling van het onderhavige geval van bodemverontreiniging aansluiting heeft gezocht bij de “Circulaire saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming" van 12 januari 1998 (hierna: de Circulaire).

Deze circulaire laat het antwoord op de vraag of er sprake is van een ernstige bodemverontreiniging, waarvan de sanering al dan niet urgent is, afhangen van de aanwezigheid van actuele risico's voor de mens, actuele risico's voor ecosystemen en actuele risico's voor verspreiding. Volgens de Circulaire is er altijd sprake van een actueel verspreidingsrisico als er een drijflaag is. Deze Circulaire is uitgewerkt in de zogenoemde "Nadere onderzoeksrichtlijn Ernst-, Urgentie- en Tijdstipbepaling". In deze richtlijn is vermeld dat voor de toepassing van de Circulaire een dunnere drijflaag dan 5 mm niet als drijflaag wordt aangemerkt.

Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar het advies van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Amsterdam overgenomen. In dit advies heeft bedoelde commissie de vraag of er sprake was van een urgent geval van bodemverontreiniging uitsluitend beantwoord op de grond dat er ten tijde van de melding ter plaatse een drijflaag van minerale olie aanwezig was, zodat ook de beslissing op bezwaar in zoverre alleen daarop is gebaseerd. Uit de bij de melding gevoegde onderzoeken van "Lankelma" van februari 1999 en "Grondslag" van juli 1999 blijkt echter niet dat er toen een drijflaag van tenminste 5 mm dik was, terwijl de aanwezigheid van een drijflaag van die dikte ook niet anderszins is gebleken. Nu ook overigens noch uit bedoeld advies van de bezwaarschriftencommissie noch uit de beslissing op bezwaar blijkt dat er sprake was van een actueel verspreidingsrisico (en derhalve evenmin van een urgent geval van bodemverontreiniging) is die beslissing in strijd met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Deze beroepsgrond treft dus doel en het bestreden besluit behoort derhalve te worden vernietigd.

2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I verklaart het beroep gegrond;

II vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 16 maart 2004, kenmerk 200200452/DJZ;

III veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1043,00 waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Amsterdam te worden betaald aan appellanten;

IV gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt;

Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Hennekens w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005

315.