Uitspraak 200403855/1


Volledige tekst

200403855/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Weesp,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Weesp.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 11 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weesp (hierna: het college) geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een opslagloods voor foliebalen en natte bijproducten op het perceel [locatie] te Weesp (hierna: de opslagloods) en voor een luifelstal voor jong en drachtig vee en schapen op het perceel [locatie] te Weesp (hierna: de luifelstal).

Bij besluiten van 25 september 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar overeenkomstig de adviezen van de Commissie voor de bezwaarschriften van 31 juli 2002 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover het betreft de handhaving in bezwaar van de weigering bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van de opslagloods en dit besluit vernietigd, en het beroep tegen de handhaving in bezwaar van de weigering een bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van de luifelstal ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het college onder wijziging van de motivering opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar, dat bezwaar ongegrond verklaard en de weigering om bouwvergunning te verlenen voor de opslagloods gehandhaafd.

Bij brief van 19 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Tegen het besluit van 29 juni 2004 heeft appellant bij brief van 9 augustus 2004 beroep bij de rechtbank ingesteld. Dit beroep is naar de Afdeling doorgezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2004, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.E.A.R. Kuppens en mr. A.C. Kaandorp, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het eerste bouwplan voorziet in het plaatsen van een opslagloods met een oppervlakte van 53,40 meter bij 17 meter met een goothoogte van 5,50 meter en een nokhoogte van 8 meter.

Het tweede bouwplan voorziet in het plaatsen van een luifelstal met een oppervlakte van 12 meter bij 24 meter en een goothoogte van 4 en 4,5 meter en een nokhoogte van 6,85 meter.

2.2. Op de percelen rust ingevolge het als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan ”Uitbreiding in Onderdelen” de bestemming “agrarische doeleinden”.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften zijn op gronden die zijn aangewezen voor agrarische doeleinden buiten de bouwstroken alleen kleine, niet voor bewoning dienende, voor het bedrijf noodzakelijke agrarische bijgebouwen toegestaan, met een maximale oppervlakte van 20 vierkante meter en een maximale goothoogte van 2,25 meter.

2.3. Niet meer in geschil is dat zowel het bouwplan voor de opslagloods als het bouwplan voor de luifelstal niet aan de in artikel 10, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften gestelde vereisten voldoet. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college realisering van de bouwwerken mogelijk had moeten maken via een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).

2.4. Met betrekking tot de opslagloods betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft volstaan met een vernietiging van het besluit van 25 september 2002 op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en ten onrechte is voorbij gegaan aan de overige gronden die hij in het beroep tegen dit besluit naar voren heeft gebracht. Hij is bevreesd dat hij gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, nummer 200206222/1 (AB 2003, 355), deze gronden niet meer naar voren kan brengen. Nu de rechtbank de door appellant aangevoerde overige gronden niet heeft besproken en derhalve evenmin uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen doet zich een situatie als bedoeld in voornoemde uitspraak zich niet voor. Voor de vrees van appellant bestaat derhalve geen grond.

Nu de rechtbank reeds tot een vernietiging van het besluit is gekomen op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, behoefde zij niet op de overige gronden in te gaan. Daar deze gronden in hoger beroep opnieuw aan de orde zijn gesteld zullen deze thans worden besproken.

2.5. Het door appellant ter zitting gevoerde betoog dat in 1991 voor het perceel ten behoeve van de oprichting van een jongveestal een voorbereidingsbesluit is genomen, kan niet slagen. Het voorbereidingsbesluit brengt niet met zich dat het gehele daarin opgenomen gebied moet worden aangemerkt als bouwvlak. Dit besluit maakte medewerking door het college via een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van WRO mogelijk aan de oprichting van de jongveestal, die inmiddels is gerealiseerd. Er is dan ook geen sprake van een wijziging in het bestemmingsplan of een gehoudenheid van het college om aan een wijziging medewerking te verlenen, die oprichting van de opslagloods mogelijk maakt.

De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het restrictieve beleid van het college met betrekking tot het verlenen van vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 van de WRO voor agrarische bebouwingen in de Bloemendalerpolder onredelijk noch onjuist is. Daarbij is van gewicht dat volgens de Structuurvisie Weesp 2030 de Bloemendalerpolder in de toekomst een meer parkachtige bestemming zal krijgen, waarbij de landbouw ondergeschikt raakt aan andere functies.

Dat, zoals appellant stelt, uit de Structuurvisie niet blijkt dat uitbreiding van agrarische bedrijven moet worden tegengegaan, biedt geen grond voor het oordeel dat het college diende af te wijken van haar restrictieve beleid. De door appellant naar voren gebrachte - op zichzelf reële - agrarische belangen zijn afgewogen tegen het belang van de voorgestane ruimtelijke ordening.

2.6. Met betrekking tot de luifelstal betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte in het kader van de belangenafweging voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat een dringende behoefte aan deze luifelstal bestaat, onder meer omdat geldende regelgeving tot de aanwezigheid van een luifelstal noopt.

2.7. Ook dit betoog faalt. Het college heeft de aanwezige planologische belangen zwaarder laten wegen dan de bedrijfseconomische belangen van appellant. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat het college in redelijkheid niet tot weigering van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO had kunnen komen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. In het besluit van 29 juni 2004 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 25 maart 2004, een nieuw besluit genomen op het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2002 inzake de opslagloods. Hij heeft dit bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, doch daaraan een andere motivering ten grondslag gelegd. Ingevolge de artikelen 6:18 en gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Awb, moet het hoger beroep van appellant worden geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
2.10. Appellant voert in beroep dezelfde gronden aan als in hoger beroep.

2.11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het door het college gevoerde restrictieve beleid met betrekking tot het verlenen van vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 van de WRO voor agrarische bebouwingen in de Bloemendalerpolder kan het betoog van appellant dat de benodigde vrijstelling ten onrechte is geweigerd niet slagen.

Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren. De door appellant aangevoerde bedrijfseconomische belangen maken dit niet anders.

2.12. Het tegen het besluit van 29 juni 2004 ingestelde beroep is ongegrond.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juni 2004 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005

17-444.