Uitspraak 200404846/1


Volledige tekst

200404846/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten],

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 3 mei 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Veere.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om ontheffing te verlenen van het verbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Gebruiksverordening tweede woningen Veere (hierna: de verordening) ten behoeve van de woning aan [locatie] te Veere.

Bij besluit van 2 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2004, hoger beroep ingesteld.
De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2004, waar (drie) appellanten in persoon, bijgestaan door mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door M.H.H. van Kempen-Huizinga, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordening is het de rechthebbende op een tot permanente bewoning bestemd gebouw verboden dit gebouw te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken als tweede woning.

Ingevolge het derde lid van dat artikel geldt als criterium voor de vaststelling of iemand zijn hoofdverblijf in een gebouw heeft, of hij of een ander gedurende een aaneengesloten periode van 180 dagen ten minste 2/3 van die tijd zijn hoofdverblijf in dat gebouw heeft.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de verordening kunnen burgemeester en wethouders van het verbod vervat in artikel 2 ontheffing verlenen en aan een zodanige ontheffing voorschriften verbinden.

Ingevolge artikel 6 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen, waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.

2.2. In de toelichting bij artikel 4 is aangegeven dat slechts in bijzondere gevallen en bij wijze van uitzondering ontheffing wordt verleend. De toelichting noemt vier ontheffingsgronden. Niet in geschil is dat geen van deze gronden zich hier voordoet.

2.3. De, met stukken onderbouwde, stelling van appellanten dat het college ook buiten de in de toelichting bij artikel 4 genoemde situaties ontheffing heeft verleend, faalt. Bedoelde stukken zien ten dele op tijdelijke ontheffingen. Ter zitting is gebleken dat een tijdelijke ontheffing slechts wordt verleend voor maximaal één jaar om de aanvrager in de gelegenheid te stellen binnen die termijn aan de met artikel 2 van de verordening strijdige situatie een einde te maken. Een tijdelijke ontheffing is in het geval van appellanten overigens niet aan de orde, nu niet is gebleken van een voornemen om binnen een jaar aan de met artikel 2 van de verordening strijdige situatie een einde te maken. De stukken hebben voorts betrekking op de verlening van een ontheffing met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 6 van de verordening, en op de verlening van een ontheffing op één van de in de toelichting bij artikel 4 van de verordening genoemde gronden.

2.4. Naar aanleiding van het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gebruik van hun huis als tweede woning al gedurende tientallen jaren heeft gedoogd, op grond waarvan hen met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 6 van de verordening een ontheffing zou behoren te worden verleend, overweegt de Afdeling als volgt.

De Afdeling acht aannemelijk dat, zoals het college heeft betoogd, nimmer sprake is geweest van gedogen. Gedurende de gelding van de voorgaande verordeningen werd aan het toenmalige criterium voor het hebben van hoofdverblijf in de woning voldaan, nu steeds een lid van de familie op dit adres stond ingeschreven in het (toenmalige) bevolkingsregister dan wel de gemeentelijke basisadministratie. Voorts blijkt uit de stukken dat appellanten meerdere malen tegenover de gemeente hebben verklaard dat de woning als hoofdverblijf in gebruik was. Met die uitlatingen werd weggenomen de op enig moment gerezen twijfel over de al dan niet permanente aard van de bewoning. Reeds hierom kan het door appellanten op dit punt ontwikkelde betoog niet slagen.

2.5. Appellanten hebben tot slot betoogd dat de gemeente ten aanzien van het gebruik van tweede woningen een inconsequent beleid voert, nu dit enerzijds tot doel heeft het aantal tweede woningen terug te dringen, terwijl de gemeente anderzijds een nieuw plan ontwikkelt voor de bouw van twintig appartementen, die desgewenst voor recreatieve bewoning mogen worden gebruikt.

De Afdeling volgt appellanten hierin niet. Het beleid ten aanzien van tweede woningen heeft tot doel te voorkomen dat woningen door recreatief gebruik worden onttrokken aan de woningvoorraad. Nu met het door appellanten bedoelde project geen woningen worden onttrokken aan de woningvoorraad doch daaraan woningen worden toegevoegd, kan niet worden staande gehouden dat hiermee afbreuk wordt gedaan aan het beleid inzake tweede woningen. Dit betoog kan derhalve reeds hierom evenmin tot het door appellanten gewenste resultaat leiden.

2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.R. Winter, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.

w.g. Winter w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005

383.