Uitspraak 200402440/1


Volledige tekst

200402440/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 januari 2004 in het geding tussen:

[wederpartij], gevestigd te [plaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft appellant aan [wederpartij] een waarschuwing gegeven, omdat tijdens een controle op 14 oktober 2002 een tweetal voertuigen met nader genoemde kentekennummers niet kon worden getoond.

Bij besluit van 18 februari 2003, voor zover hier van belang, heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 21 maart 2003 heeft appellant de erkenning bedrijfsvoorraad van [wederpartij] ingetrokken voor een periode van 12 weken, omdat bij een controle op 17 februari 2003 is gebleken dat de beide voertuigen nog immer niet konden worden getoond op het bedrijfsadres.

Bij besluit van 17 juni 2003 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 januari 2004, verzonden op 11 februari 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) de tegen beide besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 mei 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C. van den Berg, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. drs. K. Moene, advocaat te Den Haag, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover hier van belang, kan de Dienst Wegverkeer aan een rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.

Ingevolge artikel 65, tweede lid, van die wet kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken, indien degene aan wie de erkenning is verleend:

a. niet meer voldoet aan de voor de erkenning geldende eisen;

b. de verplichtingen, vervat in artikel 5:20, eerste lid, van de Awb en artikel 64, tweede lid, niet nakomt, of

c. handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad, voor zover hier van belang, bestaat het toezicht op het erkende bedrijf uit het uitvoeren van periodieke controles door de daartoe bevoegde ambtenaren.

Ingevolge het tweede lid van deze bepaling moeten de in het eerste lid bedoelde ambtenaren behoorlijk in de gelegenheid worden gesteld te onderzoeken of het erkende bedrijf voldoet aan de gestelde eisen en voorschriften. Het erkende bedrijf dient inzage te geven in de met betrekking tot de erkenning en bevoegdheden te voeren administratie en het in artikel 6, tweede lid, onderdeel f, bedoelde kwaliteitshandboek. Tevens dient het erkende bedrijf op verzoek van bedoelde ambtenaren de voertuigen die in de bedrijfsvoorraad zijn aangemeld alsmede de daarbij behorende kentekenbewijzen en kentekenplaten te tonen.

2.2. Aan de waarschuwing en de intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad van [wederpartij] heeft appellant ten grondslag gelegd dat [wederpartij] de in artikel 11, tweede lid, van de Regeling neergelegde toonplicht heeft overtreden. Vaststaat dat de twee voertuigen zich ten tijde van de controles bevonden bij een dochteronderneming van [wederpartij] in Kasterlee, België, omdat deze voertuigen volgens [wederpartij] in België beter verhandelbaar waren. [Wederpartij] heeft de controleur van appellant tevergeefs aangeboden deze naar Kasterlee te begeleiden om de controle aldaar uit te voeren.

[Wederpartij] staat op het standpunt dat uit artikel 11, tweede lid, van de Regeling niet volgt dat zij haar bedrijfsvoorraad in Nederland dient te stallen en dat een dergelijke uitleg bovendien in strijd zou zijn met het Europese recht, met name de bepalingen inzake vrij verkeer van goederen.

2.3. De rechtbank deelt het standpunt van [wederpartij] in zoverre dat naar haar oordeel appellant eerst tot de conclusie had kunnen komen dat het stallen van in de bedrijfsvoorraad opgenomen voertuigen op een locatie in het buitenland een schending oplevert van artikel 11, tweede lid, van de Regeling, indien vaststond dat deze voertuigen niet dan met grote vertraging konden worden getoond op het bedrijfsadres in Nederland en appellant derhalve redelijkerwijze kon menen dat met een dergelijke handelwijze een efficiënt en effectief toezicht onevenredig werd bemoeilijkt. Daarbij neemt de rechtbank enerzijds in aanmerking dat volgens het beleid van appellant uitzonderingen op de in artikel 11, tweede lid, van de Regeling neergelegde toonplicht worden toegestaan voor voertuigen, die zich op een jaarmarkt of een andere bedrijfsvestiging in Nederland bevinden, en anderzijds dat het onder alle omstandigheden strikt vasthouden aan de toonplicht kan leiden tot een bevoordeling van nationaal opererende bedrijven ten opzichte van bedrijven die zich mede op de verkoop in omringende landen richten. Aangezien appellant niet heeft onderzocht of de beide voertuigen zonder al te veel vertraging op het bedrijfsadres van [wederpartij] konden worden getoond, heeft de rechtbank de besluiten op bezwaar van 18 februari 2003 en 17 juni 2003 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd.

2.4. Appellant bestrijdt de wijze waarop de rechtbank artikel 11, tweede lid, van de Regeling heeft geïnterpreteerd. Hij wijst erop dat in deze bepaling de hoofdregel is neergelegd, inhoudende dat de voertuigen en kentekenbewijzen aanwezig moeten zijn en getoond moeten worden op het bij hem bekende dienstadres. Bij de daarop volgens het beleid toegestane uitzonderingen behoudt appellant het initiatief bij het uitvoeren van de controles, wat niet het geval is als voertuigen in het buitenland zijn gestald. Als voertuigen niet binnen Nederland aanwezig zijn, kan appellant zijn toezichtstaak bovendien niet naar behoren uitvoeren, omdat onder meer niet gecontroleerd kan worden of niet onterecht gebruik wordt gemaakt van de weg en of de erkenninghouder wel voldoende zorgvuldig de stallinglocatie van zijn voertuigen registreert.

2.5. De Afdeling overweegt als volgt. Volgens de toepassing die appellant aan artikel 11, tweede lid, van de Regeling geeft, moeten voertuigen uit de bedrijfsvoorraad op verzoek van controlerende ambtenaren worden getoond op een locatie in Nederland. Deze verplichting vormt een belemmering voor bedrijven die grensoverschrijdende handel wensen te verrichten en daartoe hun voertuigen buiten Nederland ten toon willen stellen. Dergelijke bedrijven, waartoe [wederpartij] behoort, worden benadeeld ten opzichte van bedrijven die handelen binnen de landsgrenzen. In zoverre vormt de toepassing die appellant aan de in artikel 11, tweede lid, van de Regeling neergelegde toonplicht geeft, een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking in de zin van artikel 29 van het EG-Verdrag.

Een dergelijke belemmering is verboden tenzij hiervoor een in het Gemeenschapsrecht erkende rechtvaardigingsgrond bestaat en de voorwaarde voldoet aan het evenredigheidsvereiste. Op zichzelf is een rechtvaardigingsgrond voor de beperking van de toonplicht tot locaties in Nederland gelegen in het belang van appellant om tot een behoorlijke controle van de bedrijfsvoorraad in staat te zijn. Appellant heeft evenwel niet aangetoond dat een doeltreffende controle niet kan worden bereikt op een wijze die minder belemmerend is voor de handelsmogelijkheden van [wederpartij]. De beslissingen op bezwaar van 18 februari 2003 respectievelijk 17 juni 2003, waarbij de waarschuwing en de intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad voor de duur van 12 weken zijn gehandhaafd, zijn derhalve onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd. Deze zijn dan ook door de rechtbank terecht vernietigd.

2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant ongegrond is. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

2.7. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de Algemeen Directeur van de RDW in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door appellant te worden betaald aan [wederpartij].

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005

306.