Uitspraak 200403109/1


Volledige tekst

200403109/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting “Stichting Natuur en Milieu Aalten”, gevestigd te Aalten, en anderen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2003 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten van 16 juli 2003 om krachtens de Wet milieubeheer handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van het agrarisch bedrijf van [vergunninghouder] gelegen aan de [locaties] te Aalten.

Bij besluit van 23 maart 2004, kenmerk MW2003.26971, verzonden op 25 maart 2004, heeft verweerder het aan het besluit van 16 oktober 2003 toegedichte, door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het handhavingsverzoek en het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2004, beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof en A.H. Stoltenborg, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G. Boonk, ambtenaar van de provincie, en drs. ing. C. den Hertog, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. In 1995 is voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van 7.000 mestvarkens gehuisvest in een Groen Label-stalsysteem. Tussen partijen is niet in geschil dat de vergunde Groen Labelstal niet is gebouwd en dat de 7.000 mestvarkens worden gehuisvest in een traditionele stal. Vaststaat dat indien de vergunning van 1995 in werking is getreden, er sprake is van een overtreding.

2.2. Verweerder heeft het verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen afgewezen, omdat hij ten tijde van het bestreden besluit verwachtte dat binnen afzienbare termijn een nieuwe revisievergunning voor de inrichting zal worden verleend. Met het treffen van handhavingsmaatregelen zouden de bedrijfseconomische belangen van vergunninghouder te veel worden geschaad, aldus verweerder. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat inmiddels een vergunningaanvraag met een milieu-effectrapport is ingediend door vergunninghouder.

2.2.1. Appellanten kunnen zich met de belangenafweging van verweerder niet verenigen. Door het ontbreken van het in 1995 vergunde stalsysteem wordt door de inrichting een zeer grote ammoniak- en stankemissie veroorzaakt. Dit is door verweerder onvoldoende meegewogen in het bestreden besluit, zo stellen appellanten. Bovendien is het niet aannemelijk dat een vergunning voor wijziging van de inrichting zoals gewenst door vergunninghouder zal kunnen worden verleend, aldus appellanten.

2.2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.2.3. De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit geen ontvankelijke aanvraag voorlag. Ook anderszins is niet gebleken dat er op dat moment sprake was van een concreet zicht op legalisatie. Dat nadien alsnog een aanvraag met een milieueffect-rapportage bij verweerder is ingekomen, maakt dit niet anders, nog afgezien van de vraag of deze aanvraag ziet op legalisatie. Voorts blijkt niet uit de belangenafweging van verweerder in hoeverre de belasting voor het milieu die de inrichting in de huidige vorm veroorzaakt, daarin is betrokken.

De Afdeling komt tot de conclusie dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid handhavend op te treden. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.3. Tijdens de verhandeling ter zitting is gebleken dat niet vaststaat of de vergunning uit 1995 in werking is getreden, omdat niet gebleken is of de eventueel benodigde bouwvergunningen zijn verleend. Ingevolge de coördinatieregeling van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt een revisievergunning immers niet in werking indien de benodigde bouwvergunning niet is verleend.

Verweerder heeft ter zitting gesteld dat ten behoeve van de wijzigingen in de traditionele stallen conform de vergunning uit 1995 geen bouwvergunning behoefde te worden aangevraagd. Hij verwijst in deze naar beweringen van het college van burgemeester en wethouders van Aalten, dat destijds het bevoegd gezag was. Verweerder heeft echter in deze zelf geen onderzoek gedaan. Gelet hierop concludeert de Afdeling dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient tevens te worden beslist op het door appellanten in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 23 maart 2004, kenmerk MW2003.26971;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 697,58, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten;

IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Bossmann
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005

314.