Uitspraak 200000690/1-A en 200101670/1-A


Volledige tekst

200000690/1-A en 200101670/1-A.
Datum uitspraak: 22 december 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee", gevestigd te Harlingen, en de vereniging "Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels", gevestigd te Zeist,
appellanten,

en

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
(thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 1 juli 1999 (zaak nr. 200000690/1) en 7 juli 2000 (zaak nr. 200101670/1) heeft de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A. (hierna: de Producentenorganisatie) onder voorwaarden vergunningen verleend als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor het mechanisch vissen van kokkels in de Waddenzee.

Bij besluiten van 23 december 1999, respectievelijk 19 februari 2001, heeft verweerder de hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brief van 2 februari 2000, respectievelijk 30 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2000, respectievelijk 2 april 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 maart 2000.

Bij brieven van 10 mei 2000, respectievelijk 17 mei 2001, heeft verweerder verweerschriften ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft in zaak nr. 200000690/1 een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 februari 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 20 november 2001.

Bij uitspraak van 27 maart 2002, in zaak nrs. 200000690/1 en 200101670/1, heeft de Afdeling het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) verzocht, bij wege van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen over een aantal daarin verwoorde vragen, de behandeling van de beroepen geschorst en iedere verdere beslissing aangehouden.

Bij arrest van 7 september 2004 in de zaak C-127/02 heeft het Hof geantwoord.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op het arrest van het Hof te reageren.

De Afdeling heeft de zaken opnieuw ter zitting behandeld op 11 november 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. A.E.M. Ninaber en drs. J.B.M. Thissen, medewerkers van de vereniging "Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels", zijn verschenen. Verweerder is daar verschenen, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar van het ministerie. Voorts is daar verschenen de Producentenorganisatie, vertegenwoordigd door mr. G. van der Wal, advocaat te Brussel, mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, en [bestuurslid].

2. Overwegingen

2.1. Voor de in aanmerking genomen feiten, de toepasselijke wettelijke voorschriften en de standpunten van partijen wordt verwezen naar de verwijzigingsuitspraak van de Afdeling van 27 maart 2002 in zaak nrs. 200000690/1 en 200101670/1 (AB 2002, 419).

2.2. De Afdeling heeft het Hof verzocht, bij wege van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen over de volgende vragen:

”1a. Dienen de begrippen “plan of project” in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn aldus te worden uitgelegd dat daaronder ook valt een activiteit die al vele jaren wordt uitgeoefend maar waarvoor in beginsel elk jaar voor een beperkte periode een vergunning wordt verleend, waarbij telkens opnieuw wordt beoordeeld of en zo ja, in welke gedeelten van het gebied de activiteit mag worden uitgeoefend?

1b. Ingeval vraag 1a ontkennend wordt antwoord: dient de desbetreffende activiteit wel als een “plan of project” te worden beschouwd, indien de intensiteit van die activiteit in de loop der jaren is toegenomen, respectievelijk een toename daarvan in de bestreden besluiten mogelijk wordt gemaakt?

2a. In geval uit het antwoord op vraag 1 voortvloeit dat er sprake is van een “plan of project” in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn: Dient artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn te worden gezien als een verbijzondering van de regels die zijn opgenomen in het tweede lid of als een bepaling met een afzonderlijke, zelfstandige strekking, zulks in die zin dat bijvoorbeeld:

(i) het tweede lid betrekking heeft op bestaand gebruik en het derde op nieuwe plannen of projecten, of

(ii) het tweede lid betrekking heeft op beheersmaatregelen en het derde op andere besluiten, of

(iii) het derde lid betrekking heeft op plannen of projecten en het tweede op overige activiteiten?

2b. Kunnen in het geval artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn als een verbijzondering van de regels die zijn opgenomen in het tweede lid moet worden gezien, beide leden cumulatief van toepassing zijn?

3a. Dient artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn aldus te worden uitgelegd dat er reeds sprake is van een “plan of project” als een bepaalde activiteit gevolgen voor het desbetreffende gebied kan hebben (en daarna een “passende beoordeling” moet worden gemaakt om te weten of die gevolgen “significant” zijn) of betekent deze bepaling dat er pas een “passende beoordeling” behoeft te worden gemaakt indien (voldoende) aannemelijk is dat een “plan of project” significante gevolgen kan hebben?

3b. Aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied?

4a. Aan de hand van welke criteria dient in het kader van de toepassing van artikel 6 van de Habitatrichtlijn te worden beoordeeld of sprake is van “passende maatregelen” als bedoeld in het tweede lid van die bepaling, respectievelijk een “passende beoordeling” in samenhang met de vereiste zekerheid voor het geven van toestemming voor een plan of project als bedoeld in het derde lid?

4b. Hebben de begrippen “passende maatregelen”, respectievelijk “passende beoordeling” een zelfstandige betekenis of dient bij het oordeel daarover ook rekening te worden gehouden met artikel 174, tweede lid, van het EG-Verdrag en met name het in dat artikellid genoemde voorzorgsbeginsel?

4c. Ingeval rekening dient te worden gehouden met het in artikel 174, tweede lid, van het EG-Verdrag genoemde voorzorgsbeginsel: houdt dat in dat een bepaalde activiteit, zoals de onderhavige kokkelvisserij, mag worden toegestaan als over de afwezigheid van mogelijke significante gevolgen geen duidelijke twijfel bestaat of mag dat alleen als geen twijfel bestaat over de afwezigheid van zulke gevolgen, respectievelijk die afwezigheid met zekerheid kan worden vastgesteld?

5. Werkt artikel 6, tweede, respectievelijk derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtstreeks, in die zin dat particulieren zich daarop voor de nationale rechter kunnen beroepen en die rechter, zoals onder meer beslist in de zaak Peterbroeck (reeds aangehaald), de rechtsbescherming moet verlenen die voor de justitiabelen uit de rechtstreekse werking voortvloeit?”

2.3. Naar aanleiding van deze vragen heeft het Hof bij arrest van 7 september 2004 in zaak nr. C-127/02 (AB 2004, 365) voor recht verklaard:

”1) De mechanische kokkelvisserij, die al vele jaren wordt uitgeoefend maar waarvoor elk jaar voor een beperkte periode een vergunning wordt verleend, waarbij telkens opnieuw wordt beoordeeld of, en zo ja in welk gebied, de activiteit mag worden uitgeoefend, valt onder het begrip „plan” of „project” in artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.

2) Bij artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 wordt een procedure ingevoerd die is bedoeld om door middel van voorafgaande controle te garanderen dat voor een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied, maar dat voor het gebied significante gevolgen kan hebben, alleen toestemming wordt verleend voorzover dit de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aantast, terwijl artikel 6, lid 2, van die richtlijn een algemene beschermingsverplichting oplegt, die erin bestaat verslechteringen of verstoringen te voorkomen die gelet op de doelstellingen van de richtlijn significante gevolgen zouden kunnen hebben, en niet tegelijkertijd met artikel 6, lid 3, kan worden toegepast.

3) a) Artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor dat gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied.

b) Op grond van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43 moet een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen daarvan in gevaar dreigt te brengen, worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied. Dit moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft.

4) Ingevolge artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 brengt een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken gebied mee dat, voordat voor dit plan of project toestemming wordt verleend, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. De bevoegde nationale autoriteiten geven op basis van de passende beoordeling van de gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor het betrokken gebied, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, slechts toestemming voor deze activiteit wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn.

5) Wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 rechtmatig is verleend, kan hij toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.”

2.4. De Producentenorganisatie heeft in haar reactie op het arrest gesteld dat het Hof een beslissing over de feitelijke vraag of de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee als plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn moet worden aangemerkt, heeft genomen, terwijl het Hof, gelet op de structuur van artikel 234 van het EG-Verdrag (hierna: EG) en de in dat verband geldende taakverdeling tussen het Hof en de nationale rechter, die beslissing niet had mogen nemen. Bovendien berust deze beslissing op een onjuiste waardering van de feiten, aldus de Producentenorganisatie.

De Producentenorganisatie betoogt voorts dat de Afdeling dit arrest in de zaak C-127/02 buiten toepassing moet laten omdat dit is gewezen in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Deze strijdigheid bestaat volgens de Producentenorganisatie daarin dat zij niet heeft kunnen reageren op de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Hof.

2.4.1. De procedure van artikel 234 EG, voorzover hier van belang, is gericht op een beslissing over de interpretatie van het communautaire recht. Wanneer het Hof naar aanleiding van een concreet geval, aanhangig bij een nationale rechter, een uitlegging geeft, beperkt het zich tot de betekenis van de gemeenschapsnorm, met dien verstande dat de toepassing van de aldus geïnterpreteerde norm op dat concrete geval aan de nationale rechter blijft voorbehouden (Zaak 28-30/62, Da Costa, Jurispr. 1963, blz. 63). De omstandigheid dat het Hof in het kader van artikel 234 EG niet bevoegd is een communautaire regel op een concreet bepaald geval toe te passen, neemt niet weg, dat het Hof wel bevoegd is aan de nationale rechter interpretatiegegevens met betrekking tot het communautaire recht te verstrekken, die voor de nationale rechter van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van die bepaling (zie bijvoorbeeld Zaak 32/75, Cristini, Jurispr. 1975, blz. 1085).

Aan de Afdeling is niet gebleken dat het Hof zich bij de uitlegging van het gemeenschapsrecht op andere feiten heeft gebaseerd dan die welke de Afdeling in haar verwijzingsuitspraak heeft aangedragen ten behoeve van die uitlegging. Het voorgaande laat onverlet dat de vaststelling van de feiten en de toepassing van nationale en communautaire rechtsregels op die feiten in de onderhavige procedure dienen plaats te hebben.

2.4.2. Het Hof heeft in een beschikking van 4 februari 2000 reeds geoordeeld dat artikel 6 van het EVRM er niet toe dwingt om in een procedure voor het Hof over prejudiciële vragen de mogelijkheid te openen voor partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de Advocaat-Generaal (Beschikking van 4 februari 2000 in zaak C-17/98, Emesa Sugar, Jurispr. 2000, blz. I-665). In de beschikking van het Hof van 28 april 2004 in zaak C-127/02 is hiernaar verwezen. Het is niet aan de nationale rechter om de geldigheid van een gemeenschapsrechtelijke bepaling, in dit geval het reglement voor de procesvoering van het Hof, te beoordelen (Zaak 314/85, Foto-Frost, Jurispr. 1987, blz. 4199). De omstandigheid dat deze kwestie inmiddels in een andere zaak aanhangig is gemaakt bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens doet hieraan niet af. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding het arrest van het Hof in zaak C-127/02 buiten beschouwing te laten.

2.5. Voor de uitlegging van het begrip ‘plan of project’ in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dient blijkens het arrest van het Hof aansluiting te worden gezocht bij richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40; hierna: MER-richtlijn). Onder een project in de zin van deze richtlijn wordt verstaan de uitvoering van bouwwerken of de totstandkoming van andere installaties of werken alsmede andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten.

2.5.1. Naar het oordeel van de Afdeling betreft de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee een andere ingreep in natuurlijk milieu of landschap in de zin van de MER-richtlijn. Mede gelet hierop moet worden geoordeeld dat deze activiteit een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vormt. Blijkens het arrest van het Hof, in het bijzonder rechtsoverweging 28, noopt de omstandigheid dat de mechanische kokkelvisserij reeds gedurende vele jaren periodiek wordt uitgeoefend, niet tot een ander oordeel.

Anders dan de Producentenorganisatie meent, vormt deze wijze van kokkelvisserij geen bestaande activiteit. Aan de vergunningen op grond van de Visserijwet 1963 en het overdraagbare karakter daarvan komt geen betekenis toe bij de beslissing op een vergunning op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet en de uitlegging van die bepaling in het licht van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. De Natuurbeschermingswet neemt met haar specifieke doelstellingen en afwegingskader immers een eigenstandige positie in ten opzichte van de Visserijwet 1963.

2.6. Verweerder heeft blijkens de bestreden besluiten getoetst aan artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. In dat kader heeft verweerder beoordeeld of de effecten van de mechanische kokkelvisserij op de Waddenzee met het oog op de doelstelling van de Habitatrichtlijn significant zouden kunnen zijn.

Gelet op het hiervoor weergegeven antwoord van het Hof op de tweede vraag, moet worden geoordeeld dat verweerder hiermee een onjuist toetsingskader heeft gebruikt. Ter zitting heeft verweerder dit erkend. Verweerder is echter van mening dat hij bij de bestreden besluiten op basis van de destijds beschikbare informatie de grootst mogelijke zekerheid kon hebben dat er geen sprake zou zijn van significante gevolgen.

2.6.1. In aanmerking genomen het antwoord van het Hof op vraag 3a., kan een passende beoordeling in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn slechts dan achterwege worden gelaten indien op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan of project afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied.

Gelet op het antwoord van het Hof op vraag 3b., moet een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen daarvan in gevaar dreigt te brengen. Dit moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft.

2.6.2. Blijkens de toelichting bij het besluit tot aanwijzing van de Waddenzee als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn zijn het bestuur en het beheer voor de Waddenzee gericht op handhaving, herstel en verdere ontwikkeling van de natuurwaarden, waaronder de vogelkundige waarden, van de Waddenzee. Volgens de toelichting is het beleid voor de Waddenzee vastgelegd in de Planologische Kernbeslissing Waddenzee (hierna: PKB-Waddenzee). Dit beleid is weergegeven in overweging 2.5. van de uitspraak van 27 maart 2002. De hoofddoelstelling van de PKB-Waddenzee is een duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied.

Het beleid is gericht op een duurzame bescherming en een zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling van onder meer waterbewegingen en de hiermee gepaard gaande geomorfologische en bodemkundige processen, van de kwaliteit van water, bodem en lucht, alsmede van de (bodem)fauna en de (bodem)flora, onder meer omvattende de foerageer-, broed- en rustgebieden van vogels.

2.6.3. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht in zaak no. 200000690/1, en hetgeen tijdens de zittingen is verhandeld, staat vast dat ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten geen duidelijkheid bestond over de gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor het ecosysteem van de Waddenzee. In het bijzonder bestond onduidelijkheid omtrent de schade aan het sediment, het herstelvermogen van de bodem, en de effecten op de bodemdieren.

Gelet op de hiervoor weergegeven instandhoudingsdoelstellingen voor de Waddenzee, moet derhalve geoordeeld worden dat op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat de mechanische kokkelvisserij afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied.

2.7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee een passende beoordeling in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dient te maken, alvorens een vergunning krachtens artikel 12 van de Natuurbeschermingswet te verlenen. Gelet op het antwoord van het Hof op de vierde vraag houdt een zodanige beoordeling in dat, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd.

2.7.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat volgens jurisprudentie van de Afdeling de Natuurbeschermingswet voldoende mogelijkheden biedt om aan de verplichtingen van de Vogelrichtlijn te voldoen. Voorts meent verweerder dat het toetsingskader van de PKB-Waddenzee dat bij een toetsing aan de Natuurbeschermingswet wordt gebruikt, in overeenstemming is met de Vogel- en de Habitatrichtlijn.

2.7.2. Aan het nemen van de bestreden besluiten diende verweerder een passende beoordeling vooraf te laten gaan. Op basis van de passende beoordeling van de gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor de Waddenzee, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, had verweerder slechts vergunning voor deze activiteit kunnen verlenen nadat hij de zekerheid had verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen zou hebben voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is blijkens het antwoord van het Hof op de vierde vraag het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn.

2.7.3. Het betoog van verweerder dat het toetsingskader van de PKB-Waddenzee in overeenstemming is met de Vogel- en de Habitatrichtlijn faalt. De PKB-Waddenzee bevat een andere formulering van het voorzorgbeginsel dan de uitleg die het Hof aan dat beginsel heeft gegeven. Op grond van de PKB-Waddenzee gaat het voordeel van de twijfel immers slechts dan in de richting van het behoud van de Waddenzee indien op basis van de best beschikbare gegevens sprake blijkt te zijn van duidelijke twijfel over het achterwege blijven van mogelijk belangrijke gevolgen voor het ecosysteem.

2.7.4. De Afdeling laat de vraag of de beoordeling die verweerder feitelijk heeft verricht, als een passende beoordeling in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn kan worden aangemerkt, voor het overige in het midden, nu gelet op de stukken en het verhandelde tijdens de zittingen moet worden geoordeeld dat geen zekerheid bestond dat de mechanische kokkelvisserij geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Verweerder zou daarom aan de passende beoordeling geen andere conclusie hebben kunnen verbinden dan dat geen toestemming voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee kon worden verleend.

2.7.5. Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen gegrond en dienen de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn te worden vernietigd.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt de besluiten van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) van 1 juli 1999 en 7 juli 2000;

III. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Bultema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004

12-400.