Uitspraak 200404316/1


Volledige tekst

200404316/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 12 mei 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Wierden.

1. Procesverloop

Op 8 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wierden (hierna: het college) op de persoonslijst van appellant met ingang van 6 juni 2003 ambtshalve aangetekend dat deze is vertrokken naar een adres in Duitsland.

Bij besluit van 12 november 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 24 en 25 mei en 1 juni 2004. Deze zijn aangehecht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2004, waar het college, vertegenwoordigd door H. Ardesch, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA) worden aan de aangifte van vertrek van de ingezetene, die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, gegevens betreffende het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land ontleend.

Ingevolge het tweede lid draagt, indien een ingezetene, als bedoeld in het eerste lid, in gebreke is met het doen van aangifte, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek, het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land. Het is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.

Ingevolge artikel 68, eerste lid, is de ingezetene, die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, verplicht bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving binnen vijf dagen voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek te doen.

Ingevolge artikel 83, aanhef en onder d, wordt een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om ambtshalve over te gaan tot inschrijving of tot opneming van gegevens in het geval dat inschrijving of opneming op grond van een aangifte had moeten geschieden, gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

2.2. Voorop staat dat de gegevens in de basisadministratie betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn (Memorie van Toelichting, TK 1988-1989, 21 123, nr. 3, blz. 13). Met het oog daarop dienen in de basisadministratie gegevens over de feitelijke verblijfplaats van betrokkene te worden geregistreerd.

2.3. Appellant klaagt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat onvoldoende bewijs bestaat dat hij niet meer in Wierden woont.

De vroegere echtgenote van appellant, die op hetzelfde adres als hij in Wierden stond ingeschreven, heeft het college in februari 2003 meegedeeld dat deze naar een adres in Duitsland is verhuisd. Het college heeft naar aanleiding van die mededeling onderzoek gedaan naar de verblijfplaats van appellant. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het college, in aanmerking genomen dat appellant alle correspondentie in het kader van dat onderzoek heeft gevoerd vanaf het adres in Duitsland en gelet op de inhoud van deze correspondentie, die onder meer behelst dat appellant niet permanent op het adres in Wierden verbleef en heeft verzocht om opneming van het adres in Duitsland als correspondentieadres in de basisadministratie, er van mocht uitgaan dat deze het grootste deel van de tijd op het adres in Duitsland verbleef. Het was onder die omstandigheden aan appellant om, indien daartoe aanleiding bestond, het daaruit voortvloeiend vermoeden dat hij naar redelijke verwachting meestentijds buiten Nederland zou verblijven te weerleggen. Hij heeft de stelling dat hij nog steeds in Wierden verblijft evenwel niet met concrete gegevens gestaafd. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college mocht concluderen dat appellant naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd op het adres in Duitsland zou verblijven.

2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen gelet op zijn grote, voornamelijk financiële, belangen bij zijn inschrijving als ingezetene van Wierden, slaagt evenmin. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat artikel 48, tweede lid, van de Wet GBA het college geen ruimte biedt voor de door appellant voorgestane belangenafweging.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004

413.