Uitspraak 200402482/1


Volledige tekst

200402482/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 17 februari 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Veere.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college) appellanten gesommeerd de woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) niet langer in strijd met de Gebruiksverordening tweede woningen Veere (hierna: de verordening) te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken. Indien niet binnen 14 dagen zou worden voldaan aan deze lastgeving, zou voor iedere geconstateerde overtreding een dwangsom van € 113,45 per dag worden verbeurd, met een maximum van € 13.613,41.

Bij besluit van 2 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2004, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. C.A. Adriaansens, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door M.H.H. van Kempen-Huizinga, M. Jonker en mr. J.C. Wedts de Swart, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet (hierna: de Hw) – voorzover hier van belang – stelt de gemeenteraad, indien het naar zijn oordeel noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad, een huisvestingsverordening vast.

Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hw – voorzover hier van belang - is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordening is het de rechthebbende op een tot permanente bewoning bestemd gebouw verboden dit gebouw te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken als tweede woning.

2.2. Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op goede gronden heeft besloten om onder aanzegging van een dwangsom te sommeren de woning niet langer als tweede woning te gebruiken. Zij stellen, kort samengevat, dat de verordening rechtskracht mist en dat geen sprake is van onttrekking in de zin van de Hw.

2.3. Ingevolge het geldende bestemmingsplan is aan de gronden van de woning de bestemming “Woondoeleinden” toegekend. In de planvoorschriften wordt ten aanzien van deze bestemming geen onderscheid gemaakt tussen recreatief en permanent gebruik. De woning ligt in het gebied waarop de verordening van toepassing is. Appellanten hebben in oktober 1999 de woning gekocht en gebruiken deze als recreatiewoning voor zichzelf of verhuren haar aan derden. Aan de vorige eigenaar van de woning was op grond van het in de verordening opgenomen overgangsrecht een persoonsgebonden ontheffing verleend.

2.3.1. De Afdeling volgt appellanten niet in hun betoog dat de verordening niet rechtsgeldig is omdat, aldus appellanten, aan een aantal in de Hw genoemde voorwaarden niet is voldaan. Zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting heeft verklaard, heeft, zij het op beperkte schaal, wel voor de vaststelling van de verordening overleg plaatsgevonden tussen het college en in de gemeente werkzame toegelaten instellingen. Het standpunt van appellanten dat geen categorieën woningen zijn aangegeven, is onjuist. In de verordening wordt, binnen een bepaald gebied voor een bepaalde categorie, namelijk de tweede woningen, een regeling gegeven. Dat geen voorwaarden en voorschriften als bedoeld in artikel 32 van de Hw, die het college aan de verlening van een onttrekkingsvergunning kan verbinden, in de verordening zijn opgenomen hangt samen met het in de verordening opgenomen, instrument van de ontheffing. Om dezelfde reden zijn in de verordening geen regels als bedoeld in artikel 35 van de Hw opgenomen. Het feit dat de rechtbank niet uitdrukkelijk op deze punten is ingegaan, behoeft niet te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Blijkens de parlementaire geschiedenis bij artikel 30 van de Hw zal, gelet op het motief van behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad op grond waarvan het vergunningvereiste in het leven kan worden geroepen, ook met het oog op de leefbaarheid een woonruimte-onttrekkingsvergunning kunnen worden geëist. Ook de omzetting van een gewone woning in een zogeheten tweede woning moet als een onttrekking worden aangemerkt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 5 december 2001 in zaak no. 200101784/1 (aangehecht), zijn noch de verordening noch het in de verordening neergelegde stelsel van een persoonsgebonden ontheffing in strijd met de Hw. In hetgeen appellanten hieromtrent in hoger beroep hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, gelet onder meer op het in de totstandkomingsgeschiedenis verwoorde motief van de Hw, geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De rechtbank komt tot hetzelfde oordeel.

2.3.2. Wat betreft het betoog van appellanten dat in dit geval van onttrekking in de zin van de Hw geen sprake is, omdat de woning altijd als recreatiewoning is gebruikt, overweegt de Afdeling het volgende.

Naar het oordeel van de Afdeling kan van onttrekking in de zin van de Hw worden gesproken, indien is voldaan aan de voorwaarde dat het gebouw op enig moment is bestemd tot permanente bewoning. Of van een zodanige bestemming sprake is dient te worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven. De Afdeling is van oordeel dat de centrale ligging van de woning in de kern Domburg en de omstandigheid dat aan de vorige eigenaar op grond van het overgangsrecht een persoonsgebonden ontheffing is verleend, indicaties vormen voor het oordeel dat het college het standpunt heeft kunnen innemen dat in dit geval sprake is van een voor permanente bewoning bestemd gebouw.

2.4. Gelet op het voorgaande bestrijden appellanten tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat het recreatief gebruiken van de woning in strijd is met artikel 2, eerste lid, van de verordening en dat het college derhalve bevoegd was ten aanzien daarvan handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat onvoldoende reden bestaat voor het oordeel dat het college niet tot de aanschrijving heeft kunnen overgaan. Het college heeft daarbij met juistheid het algemene belang van de leefbaarheid van de kern van Domburg meegewogen. Dat het college ook over andere, naar appellanten menen geschiktere, instrumenten beschikt om te bewerkstelligen dat aan het recreatieve gebruik van de woning een einde wordt gemaakt, doet daar niet aan af.

Appellanten hebben naar voren gebracht dat strijd met onder meer artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan het college niettemin handhavend optreden achterwege had dienen te laten. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in dit geval, gelet op de doelstelling van de leefbaarheid en de evenredigheid tussen het doel van de verordening en de nadelen verbonden aan de beperking die aan het gebruik wordt gesteld, sprake is van een toelaatbaar beperkende maatregel ten aanzien van het gebruik van de eigendom in de zin van de tweede alinea van genoemde verdragsbepaling.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met aanvulling van de gronden te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004

290.