Uitspraak 200400793/1


Volledige tekst

200400793/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], gevestigd, respectievelijk wonend, te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2003 heeft de gemeenteraad van Zaanstad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Westzaan" vastgesteld.

Bij besluit van 9 december 2003, kenmerk 2003-18480, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het plan.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 26 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2004, [appellanten sub 2] bij brief van 30 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2004, en [appellant sub 3] bij brief van 25 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2004, beroep ingesteld.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 juni 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante sub 1] en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2004, waar [appellante sub 1], in persoon, [een der appellanten sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. Q.A. Witsen Elias, advocaat te Zaandam, [appellant sub 3], in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. A.A.C. Pieck en ir. J. Heijink, ambtenaren van de gemeente.

De Afdeling heeft aanleiding gezien onder toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht over te gaan tot heropening van het onderzoek. Zij heeft hiervan bij brief van 15 september 2004 kennis gegeven aan partijen en heeft [appellanten sub 2] verzocht om nadere stukken.

Bij brief van 5 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2004, hebben [appellanten sub 2] nadere stukken ingediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Bij brief van 19 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2004, is van de zijde van de gemeente een reactie ingediend.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.1.1. Het plan heeft betrekking op het veenweidegebied “Guisveld”, het “Euverenweggebied”, de “Reef” en het “Westzijderveld”. In het plan is het “Landinrichtingsplan Westzaan” verwerkt, waarbij de huidige verschijningsvorm van het landschap het uitgangspunt is voor de bestemmingen.

Het beroep van [appellante sub 1]

2.2. [Appellante sub 1] heeft bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop verweerder de ingediende bedenkingen heeft behandeld. Daartoe heeft zij aangevoerd dat verweerder zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd en ten onrechte op een aantal punten heeft volstaan met verwijzingen naar de stukken van de gemeenteraad.

2.2.1. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van de bedenkingen afzonderlijk is ingegaan en dat verweerder ter motivering van zijn standpunt op een aantal punten heeft verwezen naar de reactie van de gemeenteraad op de ingediende bedenkingen, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet gebleken is dat verweerder zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd over het plan en evenmin is gebleken dat verweerder de ingediende bedenkingen hierbij niet heeft betrokken.

2.2.2. [Appellante sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Fietspad”, dat voorziet in de aanleg van een fiets- en wandelpad met fietsbrug in het oostelijk deel van het plangebied vanaf de omgelegde Guisweg in het noorden tot aan de Westzanerdijk in het zuiden. Zij stelt dat een verhard fiets- en wandelpad zal leiden tot een ernstige aantasting van de natuur en het landschap. Voorts vreest zij verkeersonveilige situaties en overlast voor aangrenzende woonwijken als gevolg van het voorziene pad.

2.2.3. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft het goedgekeurd. Hij is van mening dat, gelet op het voorziene tracé van het fietspad aan de rand van het veenweidegebied, een ernstige aantasting van de natuur- en landschappelijke waarden van het gebied zich niet zal voordoen. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat door middel van verkeersmaatregelen overlast voorkomen kan worden.

2.2.4. Ingevolge artikel 33 van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart met de bestemming “Fietspad” bestemd voor fietspaden waarvan de breedte niet meer dan 2,5 meter mag bedragen, met daarbij behorende voorzieningen. Het plan sluit verharding van het fiets- en wandelpad door middel van asfalt niet uit.

2.2.5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt met de aanleg van het verharde fiets- en wandelpad met fietsbrug beoogd de mogelijkheden voor recreatief medegebruik van het landelijk gebied te vergroten. Het pad leidt grotendeels over het tracé van een bestaand onverhard voetpad in een reeds aanwezige groenzone die grenst aan de wijken Westerwatering en Westerkoog. Het voorziene pad zal voor een groot deel door een sloot worden gescheiden van het veenweidegebied, dat als gevolg hiervan niet direct toegankelijk zal zijn voor fietsers of wandelaars. Voorts is ter zitting en uit de stukken gebleken dat de gemeenteraad voornemens is maatregelen te treffen om bromfietsen van het voorziene pad te weren. Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanleg van het verharde fiets- en wandelpad met fietsbrug geen ernstige aantasting van de natuur- en landschapswaarden van het veenweidegebied met zich zal brengen.

2.2.6. De voorziene breedte van het fiets- en wandelpad van 2,5 meter is in het plan opgenomen ten einde veilig gebruik van het pad door zowel fietsers als voetgangers mogelijk te maken. Blijkens het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is deze breedte niet ongebruikelijk voor een dergelijk pad en biedt het 3,5 meter brede dijklichaam, waarop het pad is voorzien, voldoende ruimte om verkeersonveilige situaties te voorkomen. Daarnaast zullen de bovengenoemde maatregelen om bromfietsen van het voorziene pad te weren bijdragen aan de verkeersveiligheid op het pad. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat de voorziene breedte van het pad verkeersonveilige situaties met zich zal brengen.

2.2.7. Voorzover [appellante sub 1] stelt dat de leefbaarheid van de omliggende wijken aangetast zal worden door het voorziene fiets- en wandelpad is de Afdeling van oordeel dat dit niet door appellante aannemelijk is gemaakt. Niet is gebleken dat door het middel van het treffen van verkeersmaatregelen eventuele overlast niet kan worden tegengegaan.

2.2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel. Het beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 2]

2.3. [Appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Water met bijzondere waarden”, omdat het niet voorziet in een dam met duiker over de sloot voor hun perceel. Zij zijn van mening dat de dam met duiker als zodanig bestemd had moeten worden.

2.3.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft het goedgekeurd. Hij is van mening dat de dam met duiker terecht niet als zodanig is bestemd.

2.3.2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Water met bijzondere waarden” primair bestemd voor behoud en herstel van cultuurhistorische waarden, landschapswaarden en natuurwaarden en secundair bestemd voor waterberging en waterafvoer. Ingevolge artikel 38, eerste lid, tabel onder nummer 4, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het verboden om zonder vergunning of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders op of in gronden met de bestemming “Water met bijzondere waarden” een dam met een duiker aan te leggen.

2.3.3. De gemeenteraad heeft het belang van bovengenoemde waarden van groter gewicht geacht dan het belang van appellanten bij een extra ontsluiting van hun perceel door middel van deze dam. Daarbij is betrokken dat het perceel van appellanten reeds over een ontsluiting beschikt en de noodzaak voor een tweede ontsluiting van dit perceel niet is aangetoond. Appellanten is reeds bij brief van 7 december 2000 verzocht de dam met duiker te verwijderen.

2.3.4. Het bestreden plandeel had in het bestemmingsplan “Landelijk gebied” de bestemming “Agrarische doeleinden-C”, inhoudende productiegebied met landschappelijke waarden en/of natuurwetenschappelijke waarden en/of cultuurhistorische waarden. Op de gronden met deze bestemming mochten ingevolge artikel 5, derde lid, van dit plan slechts bouwwerken worden gebouwd, die blijkens de aard en indeling rechtstreeks ten dienste staan van het agrarische bedrijf en/of noodzakelijk zijn voor het behoud of herstel van de in het gebied voorkomende landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden en/of cultuurhistorische waarden en indien en voorzover dat ten behoeve van de waterbeheersing of van oeverbescherming noodzakelijk is en waarvan de hoogte niet meer zal bedragen dan 3 meter. Ingevolge artikel 21 van de voorschriften van het voornoemde plan was voor werken of werkzaamheden, die wijziging van de waterhuishouding beogen of ten gevolge hebben, een aanlegvergunning nodig. Aan dit voorschrift is goedkeuring onthouden. Vanaf 10 oktober 1997 gold er krachtens een voorbereidingsbesluit een aanlegvergunningstelsel voor het plangebied voor onder meer het aanbrengen van dammen en duikers ten einde ongewenste ontwikkelingen in het plangebied te voorkomen met het oog op het in procedure zijnde bestemmingsplan “Landelijk Gebied Westzaan”. Vast staat dat niet binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding van het eerste voorbereidingsbesluit een ontwerp-plan ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 21, vierde lid, van de WRO is het besluit van 10 oktober 1997 na 9 oktober 1998 derhalve komen te vervallen. Vervolgens is er op 17 december 1998 wederom een voorbereidingsbesluit genomen met een aanlegvergunningstelsel voor het plangebied voor onder meer het aanbrengen van dammen en duikers.

2.3.5. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Water met bijzondere waarden" voor het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de gemeenteraad aan het belang van [appellanten sub 2] bij een extra ontsluiting door middel van een dam met duiker een geringer gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de bescherming van de in geding zijnde waarden. Daarbij mocht verweerder, in navolging van de gemeenteraad, aan de omstandigheid dat de dam met de duiker er feitelijk ligt en tot stand is gebracht in de periode na 9 oktober 1998 en voor 17 december 1998 voorbij gaan, nu het college van burgemeester en wethouders handhavend optreedt tegen deze dam met duiker en het standpunt inneemt dat voor de bouw van in ieder geval de duiker een bouwvergunning vereist is geweest. Zolang de bestuursrechter geen uitspraak heeft gedaan in het geschil inzake de toepassing van bestuursdwang, mag verweerder er van uitgaan dat de dam met duiker in strijd met het (toen) geldende bestemmingsplan tot stand is gebracht en wordt gebruikt, mits de door het college van burgemeester en wethouders aangevoerde stelling niet kennelijk onverdedigbaar is. Van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel. Het beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.4. [Appellant sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Woonhuizen” met de aanduiding “W5”, betreffende het pand [locatie]. Hij voert daartoe aan dat de bij de aanduiding “W5” horende maximaal toegestane goothoogte van 3 meter en maximaal toegestane hoogte van de woning van 9 meter ten onrechte niet overeenkomen met de feitelijke goothoogte en hoogte van de woning.

2.4.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft dit goedgekeurd. Hij is, in navolging van de gemeenteraad, van mening dat de goothoogte en de hoogte van de woning horend bij de aanduiding “W5”, gelet op de in 1939 verleende bouwvergunning, passend zijn.

2.4.2. Uit de stukken blijkt dat het pand op 6 mei 2004 is opgemeten. Uit deze meting is gebleken dat de goothoogte en de hoogte van de woning respectievelijk 3,3 meter en 9,2 meter bedragen en derhalve niet binnen de bestemming “Woonhuizen” met de aanduiding “W5” passen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet, zonder nader onderzoek te doen naar de feitelijke goothoogte en hoogte van de woning, goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het bestreden plandeel.

2.4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover het betreft het plandeel met de bestemming “Woonhuizen” met de aanduiding “W5”, betreffende het pand [locatie].

2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3] niet gebleken. Ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 9 december 2003, 2003-18480, voorzover het betreft het plandeel met de bestemming “Woonhuizen” met de aanduiding “W5”, betreffende het pand [locatie];

III. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] ongegrond;

IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004

178-459.