Uitspraak 200406192/2


Volledige tekst

200406192/2.
Datum uitspraak: 22 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2004 heeft de gemeenteraad van Amsterdam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 november 2003, het bestemmingsplan "Mahler 4" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 juli 2003, kenmerk 2003-53370, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 25 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 oktober 2004, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. H.W. Bartels, mr. V.J. van den Broek en drs. L. Loeven en bijgestaan door mr. N.S.J. Koeman, daar gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het plangebied maakt deel uit van het kerngebied van de Zuidas en wordt in het noorden begrensd door de zuidzijde van de waterloop gelegen aan de Spoorslag, in het oosten door de verlengde Minervalaan, in het zuiden door de Mahlerlaan en in het westen door de Buitenveldertselaan.

2.3. [verzoeker] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Verzoeker voert aan dat ten onrechte geen milieueffectrapport (MER) is gemaakt. Voorts stelt hij dat de in het plan voorziene huizen en kantoren leeg zullen komen te staan of elders leegstand zullen veroorzaken. Hij wijst er op dat de economie zal instorten door het onbetaalbaar worden van delfstoffen. Daarnaast kan verzoeker zich niet verenigen met het verdwijnen van sportvelden en groenvoorzieningen als gevolg van het plan.

2.4. Verweerder heeft in deze bezwaren geen aanleiding gezien goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.5. De voorzitter overweegt ten aanzien van het verzoek als volgt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het bezwaar van verzoeker betreffende de MER geen betrekking op het nu voorliggende plan, maar op de mogelijke verwezenlijking van het zogenoemde Dokmodel, dat voorziet in het ondergronds brengen van de Rijksweg A10 en de sporen voor trein en metro. Ter zitting is gebleken dat besluitvorming aangaande deze ontwikkelingen nog niet heeft plaatsgevonden. Aangezien het thans voorliggende plan niet voorziet in deze ontwikkelingen, kan het bezwaar van verzoeker dat met betrekking tot het Dokmodel ten onrechte geen MER is gemaakt in deze procedure niet aan de orde komen.

Ten aanzien van sportvelden en groenvoorzieningen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van het behoud daarvan in dit geval ondergeschikt is aan het belang bij het verwezenlijken van de in het plan voorziene functies.

Voorzover verzoeker de economische uitvoerbaarheid van het plan betwijfelt, overweegt de Voorzitter dat ter zitting is gebleken dat voor de belangrijkste onderdelen van de in het plan voorziene bouwmogelijkheden reeds vergunningen zijn verleend, die reeds grotendeels zijn benut. Gelet hierop heeft verweerder geen reden behoeven te zien te twijfelen aan de economische uitvoerbaarheid van het plan.

Voorts is ter zitting gebleken dat reeds verschillende huurders zijn gevonden voor delen van de op te richten kantoorbebouwing en dat voor de woningen een belegger is gevonden. Gelet hierop acht de Voorzitter het op voorhand niet aannemelijk dat de in het plan voorziene bebouwing leeg zal komen te staan.

2.6. Gelet op het vorenstaande verwacht de voorzitter niet dat het beroep van verzoeker in de bodemprocedure gegrond zal worden verklaard.

Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2004

178-448.