Uitspraak 200402882/1


Volledige tekst

200402882/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 4 maart 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een bedrijfsruimte en berging op het perceel, kadastraal bekend gemeente Beuningen, sectie […], no. […], plaatselijk bekend als [locatie].

Bij besluit van 25 september 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en het besluit voor wat betreft de oppervlaktematen aangepast. Voor het overige heeft het college de bouwvergunning in stand gelaten.

Bij uitspraak van 4 maart 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaarschrift dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Op 2 juli 2004 is een reactie van vergunninghouder ontvangen.

Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het college het bezwaar deels gegrond verklaard en het besluit van 1 april 2003 voor wat betreft de oppervlaktematen aangepast, in die zin dat een oppervlakte van 68 m² wordt aangehouden in plaats van 56m². Voorts heeft het college de motivering van het besluit aangevuld met een welstandsadvies van 19 maart 2004. Voor het overige heeft het college de bouwvergunning in stand gelaten.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 juni 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank Arnhem, welke rechtbank het beroep aan de Afdeling heeft doorgezonden met het verzoek artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toe te passen.
De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2004, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door J.J.M. van der Zande, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is gehoord vergunninghouder, in persoon verschenen en bijgestaan door mr. A.R. van Tilborg, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien, voor zover hier van belang, het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan, of het uiterlijk dan wel de plaatsing van het bouwwerk in strijd is met de redelijke eisen van welstand.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Beuningse Plas” rust op het betrokken perceel de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”.

Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de bij dit plan behorende voorschriften, zijn de als zodanig op de plankaart aangewezen gronden onder meer bestemd voor een tapijtcentrum, een en ander met de bijbehorende bouwwerken en voorzieningen en overeenkomstig de aanduiding op de kaart.

Ingevolge artikel 8.2.1 mogen uitsluitend, met inachtneming van de in

artikel 3 gegeven beschrijving in hoofdlijnen, gebouwen worden opgericht die ten dienste staan van deze bestemming, met dien verstande dat:

1. de bedrijfsgebouwen enkel binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrens mogen worden opgericht;

2. de bedrijfsgebouwen de in de tabel gegeven maten niet overschrijden, in welke tabel voor een tapijtcentrum een goothoogte van maximaal 2,50 meter en een bebouwingshoogte van 4,50 meter is vermeld;

3. het bebouwingspercentage maximaal 30% bedraagt.

2.3. Het betoog van appellanten in hoger beroep met betrekking tot de door hen gestelde strijdigheid met het bestemmingsplan komt grotendeels neer op een herhaling van hetgeen zij in beroep bij de voorzieningenrechter hebben aangevoerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bouwplan in overeenstemming is met de planvoorschriften.

Voorts heeft de voorzieningenrechter, nu het bouwplan in overeenstemming is met artikel 8.2.1. van de planvoorschriften, terecht niet die betekenis aan de in artikel 3 van de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen toegekend die appellanten hebben bepleit.

Voor zover door appellanten is gewezen op de plantoelichting, merkt de Afdeling op dat de plantoelichting geen algemeen verbindende voorschriften bevat en derhalve niet als toetsingskader voor een bouwaanvraag kan dienen.

2.4. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht de grief verworpen dat het bouwplan zal leiden tot een vergroting van de parkeeroverlast.

Op grond van de stukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat ook na realisering van het bouwplan op het eigen terrein van vergunninghouder in voldoende mate ruimte is aangebracht voor het parkeren of stallen van auto’s. Het bouwplan voldoet derhalve aan het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening van de gemeente Beuningen.

2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is.

De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Ingevolge artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb wordt het hoger beroep mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van het college van 11 mei 2004.

Bij dit besluit heeft het college, voor zover hier van belang, het besluit tot vergunningverlening aangevuld met het nader ingewonnen welstandsadvies van het Gelders Genootschap van 19 maart 2004.

2.7. Appellanten betogen dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. In dit verband hebben zij kritiek geuit op het welstandsadvies en betoogd dat de welstandscommissie opnieuw om een advies zou moeten worden gevraagd.

Het college heeft appellanten in reactie op hun standpunt gelegenheid gegeven een tegenadvies van een terzake deskundige persoon of instantie in te dienen. Appellanten hebben deze gelegenheid echter niet benut.

De Afdeling is niet gebleken dat het advies van de welstandscommissie van 19 maart 2004 naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Hieruit vloeit voort dat er voor het college ook geen aanleiding bestond om van de welstandscommissie te verlangen dat deze haar advies zou heroverwegen.

In hoger beroep hebben appellanten nog een notitie van een architect overgelegd, waarvan de strekking luidt dat er in architectonisch opzicht betere bouwplannen denkbaar zijn. De Afdeling laat in het midden of dit inderdaad het geval is, omdat uit de notitie hoe dan ook niet kan worden afgeleid dat het gegeven welstandsadvies onjuist is geweest. Het betoog van appellanten kan hun dan ook niet baten.

2.8. De overige door appellanten naar voren gebrachte grieven kunnen, nu niet is gebleken dat de bouwvergunning op een van de in artikel 44 van de Woningwet genoemde gronden had moeten worden geweigerd, niet slagen.

2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van 11 mei 2004 ongegrond is.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van 11 mei 2004 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004

328.