Uitspraak 200402878/1


Volledige tekst

200402878/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 24 februari 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de Kamer uit gedeputeerde staten van Overijssel voor de behandeling van beroepschriften (lees: het college van gedeputeerde staten van Overijssel).

1. Procesverloop

Bij brief van 17 december 2001 hebben [verzoeker A], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D], [verzoeker E] en [verzoeker F] (hierna: [verzoekers]) de raad van de gemeente Hardenberg verzocht het pad dat vanaf het Ommerkanaal via De Belt 1 naar De Belt 2 loopt indien en voorzover dit moet worden aangemerkt als openbare weg, aan de openbaarheid te onttrekken.

Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) het door [verzoekers] ingestelde administratief beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gedeeltelijk gegrond, gedeeltelijk ongegrond verklaard en bepaald dat het gedeelte van het pad tussen De Belt 1 en De Belt 2 (hierna: het pad) aan de openbaarheid wordt onttrokken.

Bij uitspraak van 24 februari 2004, verzonden op 25 februari 2004, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 12 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Daartoe op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld hebben [verzoekers] op 18 mei 2004 een memorie ingediend.

Van [partij] en de raad van de gemeente Hardenberg is, hoewel daartoe op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld, geen reactie ontvangen.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde mr. G.A.M. van de Wouw, medewerker bestuursrecht van Boels Zanders advocaten, en door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Brouwer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting verschenen [verzoekers], vertegenwoordigd door [verzoeker A], [partij] in persoon, en de raad van de gemeente Hardenberg, vertegenwoordigd door K. Bolks, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet, in samenhang met artikel 8 van die wet, kan een weg, welke niet door het Rijk, een provincie of waterschap wordt onderhouden en waarop evenmin een waterschap krachtens zijn inrichting of zijn reglement heeft toe te zien, aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een besluit van de raad der gemeente waarin de weg is gelegen.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wegenwet, voor zover hier van belang, heeft iedere belanghebbende bij een weg het recht aan de raad der gemeente, waarin de weg is gelegen, ten opzichte van die weg toepassing van artikel 9 te verzoeken. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat indien de raad weigert aan het verzoek te voldoen, aan de verzoeker beroep op gedeputeerde staten open staat.

2.2. In geschil is het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid het pad aan de openbaarheid heeft kunnen onttrekken.

2.3. Het betoog van appellante komt er in hoofdzaak op neer dat haar belang bij een ontsluiting van haar perceel aan [locatie] door een openbare weg, te weten het pad, zwaarder dient te wegen dan de belangen van [verzoekers] bij onttrekking van het pad aan de openbaarheid.

2.3.1. Dit betoog faalt. Het college heeft bij de besluitvorming in aanmerking mogen nemen dat het pad, ook door appellante, al vijftien jaar niet meer wordt gebruikt. Het pad bestaat, zoals ter zitting nogmaals is bevestigd, feitelijk niet meer. Het belang van appellante is ook niet gelegen in herstel en (her)gebruik van het pad op korte termijn, maar in het voortbestaan van de enkele status van openbare weg met het oog op mogelijke verwikkelingen ten aanzien van de routes langs welke haar woning bereikbaar is. Het college is er op goede gronden van uitgegaan dat het perceel van appellante na de onttrekking nog steeds wordt ontsloten via twee routes, waarvan één op grond van een erfdienstbaarheid. In de omstandigheid dat deze routes wellicht niet, of niet geheel, via openbare wegen verlopen, heeft het college geen reden hoeven zien om het pad niet aan de openbaarheid te onttrekken. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de besluitvorming over een van beide routes nog niet is afgerond. Immers, gelet op de ten tijde van de besluitvorming beschikbare informatie heeft het college ervan mogen uitgaan dat appellante van beide routes gebruik kan maken. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van een zodanige onevenwichtigheid bij de afweging van de betrokken belangen, dat het college in redelijkheid niet tot de onttrekking van het pad aan het openbaar verkeer heeft kunnen besluiten.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004

413.