Uitspraak 200402399/1


Volledige tekst

200402399/1.
Datum uitspraak: 17 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 februari 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem.

1. Procesverloop

Bij brief van 15 februari 2001 heeft appellant het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem (hierna: het college) verzocht handhavend op te treden tegen het zonder aanlegvergunning storten van grond op het perceel, kadastraal bekend gemeente Gulpen, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend gelegen nabij [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 2 juli 2002 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 2.28A onder D van de partiële herziening van het bestemmingsplan “Kern Gulpen” en een aanlegvergunning verleend voor het ophogen van het perceel.

Bij besluit van 17 december 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de fictieve weigering handhavend op te treden niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 9 februari 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Heuvelmans, advocaat te Simpelveld, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.A.J. Heijnens-Ackermans , ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door ing. B. Hackert, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellant medegedeeld dat het hoger beroep nog slechts is gericht tegen de verleende aanlegvergunning. Gelet hierop worden de gronden die hij heeft aangevoerd in verband met het verzoek om handhaving van 15 februari 2001, buiten beschouwing gelaten.

2.2. De aanlegvergunning ziet op een ophoging van het perceel waarop vakantieappartementen zijn gelegen. De daarbij te verwerken grond is vrijgekomen bij de aanleg van een tennisbaan.

2.3. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd, indien:

a. het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;

b. voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.

2.3.1. Ingevolge de partiële herziening van het bestemmingsplan “Kern Gulpen” (hierna: bestemmingsplan) zijn de gronden van het perceel, voorzover van belang, bestemd voor “Recreatieve Doeleinden met Hoge Landschappelijke Waarden R-HL”. Ingevolge artikel 2.28A, eerste lid, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:

- het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende danwel daaraan eigen landschappelijke, natuurlijke, en/of cultuurhistorische waarden;

- de opbouw van de potentiële landschappelijke en natuurlijke waarden;

- recreatieve doeleinden, voorzover deze geen afbreuk doen aan de bovengenoemde waarden van de gronden.

Ingevolge artikel 2.28A, vierde lid, onder A, van de planvoorschriften is het verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders de navolgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

1. (…)

2. het ontginnen, bodemverlagen of afgraven; het ophogen; egaliseren;

3. (…)

4. (…).

Ingevolge artikel 2.28A, vierde lid, onder C, van de planvoorschriften is bepaald dat de werken of werkzaamheden als bedoeld onder A van dit lid slechts toelaatbaar zijn indien voor die werken of werkzaamheden, danwel door de daaraan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de in lid 1 van dit artikel genoemde waarden van deze gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, danwel de mogelijkheden voor het herstel van deze waarden niet wezenlijk worden of kunnen worden verkleind.

Ingevolge artikel 2.28A, vierde lid, onder D, van de planvoorschriften is bepaald dat een vergunning als bedoeld onder A van dit lid slechts wordt verleend, indien de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek is gehoord voorzover de werken of werkzaamheden worden uitgevoerd binnen het gebied nader aangeduid als “archeologisch monument” en voorts in alle gevallen, indien vooraf van Gedeputeerde Staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar hebben.

2.4. Anders dan appellant betoogt is niet gebleken van objectieve feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat de aanvraag is gedaan met intenties die, gelet op de vorenstaande artikelen, tot het weigeren van de vergunning hadden moeten leiden. De rechtbank heeft dit betoog dan ook terecht niet doen slagen.

2.5. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat vergunning wordt verleend op grond van de aanvraag. Dat de aanvraag niet als uitgangspunt heeft de huidige situatie van het perceel, in het bijzonder wat betreft de hoeveelheid te verwerken grond en de hoogtes van het terrein, is dan ook niet relevant. Het anders luidende betoog van appellant treft geen doel.

2.6. Appellant stelt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunning wegens strijd met de ter plaatse geldende bestemming niet kon worden verleend. Hierbij is in aanmerking genomen dat de ophoging voortvloeit uit de werkzaamheden aan de tennisbaan die aangelegd is ten behoeve van de op het perceel gelegen vakantieappartementen.

2.7. Appellant staat op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ophoging de in artikel 2.28A, eerste lid, van de planvoorschriften genoemde waarden van het perceel niet onevenredig aantast, dan wel de mogelijkheid voor herstel van die waarden niet wezenlijk doet verkleinen.

De Afdeling gaat hieraan voorbij. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat niet met vrucht kan worden staande gehouden dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ophoging niet in strijd is met de daaraan krachtens het bestemmingsplan gestelde eisen. Daarbij is van belang dat de aanvraag is opgesteld met medewerking van het tuin- en landschapsarchitectenburo […], en dat daarbij expliciet rekening is gehouden met de in artikel 2.28A, eerste lid, van de planvoorschriften genoemde waarden van het perceel. De bewering van appellant dat de ophoging desalniettemin een aantasting van deze waarden tot gevolg heeft, is niet met argumenten of een deskundigenrapport onderbouwd.

2.8. Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de door het college van gedeputeerde staten van Limburg verleende verklaring van geen bezwaar ten grondslag heeft kunnen leggen aan de bestreden beslissing op bezwaar.

Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college deze verklaring met een verkeerde voorstelling van zaken heeft aangevraagd. Dat het college voorheen, blijkens een van hem afkomstige en aan Van Ham gerichte brief van 2 juni 1999, heeft geconstateerd dat op het perceel ongebroken puin, stoeptegels, oud ijzer en groen afval is gestort, impliceert niet dat ten behoeve van de gevraagde vergunning onderzoek heeft plaatsgevonden omtrent de mogelijke aanwezigheid van bodemverontreiniging. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de verklaring van geen bezwaar slechts is aangevraagd met het doel de gevraagde vergunning te kunnen verlenen, zodat van strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht geen sprake is.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004

292.