Uitspraak 200401893/1


Volledige tekst

200401893/1.
Datum uitspraak: 17 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 januari 2004 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Beesel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beesel (hierna: het college) geweigerd met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de vestiging van een bedrijfspand op een perceel aan de Rijksweg/Bergerhofweg te Beesel.

Bij besluit van 26 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 januari 2004, verzonden op 22 januari 2004, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2004, waar namens appellante mr. H.C.J. Oomen, advocaat te Nijmegen, [gemachtigde], en W.C.J. Litjens, oud-wethouder van de gemeente Beesel, en namens het college mr. A.A. van den Brand, advocaat te Venlo, en mr. P.E.R. Slegers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, eerste volzin (oud), van de WRO kan het college van burgemeester en wethouders voor het gebied, waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd – behoudens het bepaalde in het derde lid – vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van het college van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat het tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar heeft.

2.2. Het bouwplan voorziet in het oprichten van bedrijfsruimte. Niet in geschil is dat het bouwplan niet past binnen het geldende bestemmingsplan “Algemeen bestemmingsplan Beesel”, in welk bestemmingsplan de betrokken gronden een woon- en (openbaar) groenbestemming hebben.

2.3. Op 29 maart 1999 is namens appellante verzocht om met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de vestiging van de bedrijfsruimte. Het college heeft daarop bij besluit van 26 juli 1999 afwijzend beslist, omdat toen geen voorbereidingsbesluit was genomen noch een ontwerp-bestemmingsplan in procedure was gebracht en aldus volgens het college het vereiste planologische toetsingskader ontbrak. Het college heeft met instemming van appellante de beslissing op het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift aangehouden in verband met een onderzoek naar mogelijkheden tot ontwikkeling van bedrijventerrein “De Klok”. Vervolgens heeft het college bij het bestreden besluit de bezwaren tegen het besluit van 29 maart 1999 ongegrond verklaard.

2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het primaire besluit van 26 juli 1999 een grondslag aanwezig was voor het verlenen van vrijstelling. Zij betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door in strijd met gedane toezeggingen dan wel gewekte verwachtingen de procedure tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO niet in gang te zetten.

2.5. Het betoog faalt. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen voorbereidingsbesluit gold en evenmin een ontwerp voor een herziening van een bestemmingsplan ter inzage was gelegd, zodat niet was voldaan aan de daaromtrent in artikel 19, eerste lid, van de WRO gestelde eisen. De rechtbank is er daarom terecht van uit gegaan dat toen geen grondslag bestond voor het verlenen van vrijstelling. Of deze grondslag er wel was ten tijde van het primaire besluit van 26 juli 1999, is niet van belang. Beslissend is immers de situatie ten tijde van de beslissing op bezwaar. Nu op dat moment niet aan de hiervoor genoemde wettelijke vereisten voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO werd voldaan, heeft het college terecht de bezwaren tegen het besluit van 26 juli 1999 tot weigering van de gevraagde vrijstelling ongegrond verklaard. De vraag of, en zo ja, in hoeverre sprake is geweest van schending van het vertrouwensbeginsel behoeft geen beantwoording meer, omdat dit niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van genoemd besluit.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004

218.