Uitspraak 200401330/1


Volledige tekst

200401330/1.
Datum uitspraak: 17 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Topwood B.V., gevestigd te Almen, gemeente Gorssel,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 januari 2004 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Gorssel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gorssel (hierna: het college) aan appellante toestemming gegeven voor de aanleg van een weg parallel aan de Scheggertdijk te Almen, gemeente Gorssel, vanaf de Wagenvoortsedijk tot het perceel Scheggertdijk 7.

Bij besluit van 27 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [partijen] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en tevens medegedeeld de weg te zullen blijven gedogen.

Bij uitspraak van 21 augustus 2001, verzonden op 22 augustus 2001, heeft de arrondissementsrechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, gegrond verklaard de door [partij1en 2] en door Topwood ingestelde beroepen tegen het besluit van 27 oktober 2000 voor zover dat besluit betrekking heeft op het gedogen van de aanleg van de weg parallel aan de Scheggertdijk en dat besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat burgemeester en wethouders opnieuw beslissen op de bezwaren gericht tegen het besluit van 8 juli 1999 met inachtneming van de uitspraak en het beroep van Topwood overigens ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 juli 2002 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.

Bij besluit van 16 januari 2003 heeft het college het bezwaar van onder andere [partij 1] opnieuw gegrond verklaard en de aanleg van de weg gedoogd onder de voorwaarde dat het gedoogbesluit vervalt indien niet uiterlijk 1 mei 2003 een vrijstelling op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend ten behoeve van de aanleg en het gebruik van de weg.

Bij uitspraak van 6 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep van appellante ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [economisch directeur], bijgestaan door mr. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door drs. G.J.C. Slabbekoorn en J.A. Mook, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij 1], vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Deventer, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Bij het besluit op bezwaar van 16 januari 2003 is aan de op 8 juli 1999 afgegeven gedoogverklaring alsnog de voorwaarde toegevoegd dat het gedoogbesluit vervalt als niet op uiterlijk 1 mei 2003 een vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend. Deze toevoeging is aan te merken als het alsnog verbinden van een termijn aan de gedoogverklaring.

2.2. Appellante komt uitsluitend op tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover haar beroep ongegrond is verklaard. Zij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in het besluit op bezwaar vervatte toevoeging aan de gedoogverklaring onrechtmatig is, nu daarmee onvoldoende rekening is gehouden met haar belangen.

2.3. De Afdeling overweegt ambtshalve dat de weigering om te gedogen behoudens onder bijzondere omstandigheden, die zich in dit geval niet voordoen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Dat is niet anders wanneer het gaat om de weigering om voor een langere periode te gedogen dan in de gedoogverklaring is toegezegd, en de - gewijzigde - gedoogverklaring deel uitmaakt van een besluit op een door derden ingediend bezwaarschrift tegen de oorspronkelijke onvoorwaardelijke gedoogverklaring. Met deze weigering om langer te gedogen staat niet zonder meer vast dat en hoe, na het eindigen van de termijn waarvoor het college blijkens de gedoogverklaring heeft toegezegd te zullen gedogen, wel handhavend zal worden opgetreden. Tegen een eventueel handhavingsbesluit staan voor belanghebbenden in dat geval rechtsmiddelen open.

Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank appellante ten onrechte in haar beroep tegen het besluit van 16 januari 2003 heeft ontvangen.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak, voorzover aangevallen, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 januari 2004, 03/253 en 03/283, voorzover daarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellante niet-ontvankelijk;

IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 409,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004

17.