Uitspraak 200408002/2


Volledige tekst

200408002/2.
Datum uitspraak: 5 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], wonend te Sint-Oedenrode,

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 19 augustus 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 28 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 oktober 2004, waar [verzoekers] en verweerder, vertegenwoordigd door C.H.M. van den Boogaard en J.W. de Kort, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. De Voorzitter merkt allereerst op dat slechts argumenten die betrekking hebben op de rechtmatigheid van de bij het bestreden besluit verleende vergunning aanleiding kunnen geven voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd over het - volgens hen - onjuiste Veiligheids Informatieblad en etiket van het middel Tanalith E 3485 (hierna: Tanalith), een door hen gedane aanvraag op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, het bouwen zonder bouwvergunning, de nog te verlenen bouwvergunningen, het niet (zullen) naleven van vergunningen en de strijd met het bestemmingsplan, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de vergunning. Reeds hierom geeft hetgeen verzoekers op deze punten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.3. Verzoekers zijn beducht voor de nadelige gevolgen voor het milieu vanwege het, bij het bestreden besluit vergunde, impregneren van hout met Tanalith. Zij menen, kort weergegeven, dat dit middel ten onrechte is toegelaten op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Zij verzoeken de Voorzitter deze toelating bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. Verder menen zij dat vergunning voor het gebruik van Tanalith had moeten worden geweigerd vanwege de emissies bij - met name - het uitdampen van het geïmpregneerde hout.

2.3.1. Bij uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 juni 2003, no. AWB 02/1506, is - voorzover hier van belang - het besluit van het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (hierna: het CTB) van 14 september 2001 waarbij de toelating van Tanalith op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 niet is verlengd, geschorst. Daarbij is bepaald dat Tanalith wordt geacht te zijn toegelaten, met dien verstande dat die voorziening zes weken na de datum waarop het CTB een nieuw besluit op de bezwaren tegen het besluit van 14 september 2001 heeft genomen vervalt, of zoveel eerder als het geschil op een andere wijze tot een einde zal zijn gekomen.

De Voorzitter stelt, met verweerder, vast dat de in de uitspraak genoemde omstandigheden waaronder de getroffen voorziening vervalt zich niet voordoen, zodat Tanalith momenteel moet worden geacht te zijn toegelaten. De Voorzitter is niet bevoegd om, zoals verzoekers wensen, met betrekking tot deze toelating een voorlopige voorziening te treffen.

2.3.2. Bij brief van 27 januari 2004 is de vergunningaanvraag gewijzigd en aangevuld. Daarbij is aangegeven dat niet meer vergunning wordt gevraagd voor maximaal zes charges te impregneren hout per dag, maar voor gemiddeld anderhalve charge per dag. Anders dan verzoekers menen is geen vergunning gevraagd of verleend voor zes charges per dag.

Verweerder stelt kort weergegeven dat, indien al sprake is van emissies als gevolg van het impregneren, deze zeer gering zullen zijn. Daarbij wijst hij erop dat fixatie van het impregneermiddel plaatsvindt, zodat geen ongefixeerd hout in de open lucht zal staan. Verder is de toegepaste impregneer- en fixatietechniek met behulp van stoom volgens hem de best bestaande en uitvoerbare techniek is. Gelet hierop, gezien de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot het impregneren en gezien het feit dat Tanalith een op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 toegelaten middel is, is er volgens verweerder geen reden om de vergunning voor het impregneren van hout met Tanalith te weigeren.

De Voorzitter is er, mede gezien de hiervoor weergegeven motivering van verweerder, niet van overtuigd dat mogelijke emissies van Tanalith of bestanddelen daarvan als gevolg van het impregneren van gemiddeld anderhalve charge per dag van dien aard zijn, dat daarvoor geen vergunning had kunnen worden verleend. Hij ziet geen aanleiding om in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het gebruik van Tanalith.

2.4. Volgens verzoekers is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel heeft geadviseerd dat op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren geen vergunning nodig is. Dit betoog slaagt niet, omdat het bedoelde advies bij brief van 26 januari 2004 aan verweerder is gezonden. De stelling van verzoekers dat deze brief een ‘advies op persoonlijke titel’ van de behandelend ambtenaar van het waterschap zou bevatten, mist feitelijke grondslag.

2.5. Verzoekers hebben verder een aantal stellingen over de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder naar voren gebracht. Deze stellingen komen overeen met de door hen tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Verzoekers hebben naar aanleiding van dat verweer geen klemmende argumenten aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen onjuist zou zijn, en ook overigens ziet de Voorzitter op dit punt geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.6. Verzoekers kunnen zich er niet mee verenigen dat in de vergunning is voorzien in zes parkeerplaatsen aan ’t Achterom. Als gevolg van de aanleg van die parkeerplaatsen zal langs deze weg niet meer een aaneengesloten beplanting aanwezig zijn. Dit is volgens verzoekers uit een oogpunt van visuele hinder onaanvaardbaar.

De Voorzitter acht een nader onderzoek naar dit aspect bij de behandeling van het geding in de bodemprocedure aangewezen. Nu bovendien aannemelijk is dat de parkeerplaatsen niet op korte termijn essentieel zijn voor de bedrijfsvoering van vergunninghoudster, ziet de Voorzitter aanleiding het bestreden besluit te schorsen voorzover het de parkeerplaatsen betreft.

2.7. Naar aanleiding van de door verzoekers tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen heeft verweerder enkele wijzigingen aangebracht in de vergunningvoorschriften omtrent houtopslag. Hij heeft in voorschrift 7.12.2 een aantal regels gesteld over de wijze waarop hout dient te worden gestapeld. Verder heeft hij in voorschrift 17.12.4, voorzover hier van belang, bepaald dat hout onder bepaalde omstandigheden op een afstand van minder dan vijf meter van gebouwen mag worden opgeslagen.

Verzoekers stellen dat de in voorschrift 17.12.2 voorziene opslagwijze uit een oogpunt van brandveiligheid en toegankelijkheid onverantwoord is. Zij hebben dit echter niet nader onderbouwd, en in zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het betoog van verzoekers dat voorschrift 7.12.2 van toepassing is op stellages waarvoor geen bouwvergunning is verleend, en dat voorschrift 7.12.4 niet zal worden nageleefd, geeft evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Deze argumenten hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning.

2.8. Verzoekers stellen dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden met betrekking tot de opslag van een grote hoeveelheid gevaarlijke afvalstoffen op het terrein van de inrichting - deze zouden bestaan uit met het bestrijdingsmiddel Superwolmanzout-Co geïmpregneerd hout - en met betrekking tot het middel Superwolmanzout-Co. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat geen vergunning is gevraagd voor de opslag van een grote hoeveelheid gevaarlijk afval of voor het Superwolmanzout-Co. Verweerder heeft hierover dan ook terecht geen voorschriften aan de vergunning verbonden.

2.9. Ook in hetgeen verzoekers voor het overige nog aanvoeren vindt de Voorzitter geen grond om een voorlopige voorziening te treffen, anders dan de onder 2.6 bedoelde voorziening.

2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De door verzoekers opgegeven kosten van door van [belanghebbende] (verbonden aan dan wel werkzaam bij “Ecologisch Kenniscentrum B.V.”) verleende rechtsbijstand komen niet voor vergoeding in aanmerking. Er is geen sprake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, reeds omdat [belanghebbende] geen derde, maar één van de verzoekers is. De door verzoekers opgegeven kosten voor het kopiëren van stukken zijn - anders dan verzoekers kennelijk menen - geen kosten van uittreksels uit de openbare registers, en komen reeds hierom evenmin voor vergoeding in aanmerking.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode van 10 augustus 2004, voorzover het de zes parkeerplaatsen aan ’t Achterom betreft;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 29,55; het bedrag dient door de gemeente Sint-Oedenrode te worden betaald aan verzoekers;

III. gelast dat de gemeente Sint-Oedenrode aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2004

262.