Uitspraak 200402381/1


Volledige tekst

200402381/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2003, kenmerk MW91.7364, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het opslaan, bewerken en verwerken van autowrakken alsmede voor het opslaan, verhandelen, onderhouden, repareren en verhuren van gebruikte voertuigen. Dit besluit is op 12 februari 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2004.

Bij brief van 29 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2004, waar appellante vertegenwoordigd door M. de Jong, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.W. Verheijen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante voert aan dat, anders dan verweerder stelt, de aanvraag van 25 januari 1991 niet is ingetrokken doordat op 19 december 2000 een nieuwe aanvraag is ingediend. Appellante meent dat ten gevolge van overgangsrecht de onderhavige vergunning anders een oprichtingsvergunning zou zijn waardoor geen rekening gehouden zou kunnen worden met bestaande rechten. Zij is van mening dat verweerder door een revisievergunning te verlenen een juist besluit met een onjuiste onderbouwing heeft genomen.

2.1.1. Verweerder stelt dat de onderhavige inrichting reeds lange tijd over een geldige milieuvergunning beschikt en dat daarom op basis van de laatst ingediende aanvraag een revisievergunning is verleend.

2.1.2. De Afdeling overweegt dat uit het bestreden besluit volgt dat verweerder een revisievergunning heeft verleend waarbij rekening is gehouden met bestaande rechten. Voorzover het beroep is gericht tegen onderdelen van de considerans van het besluit merkt de Afdeling op dat de overwegingen van een besluit, ofschoon die dienen ter motivering van het dictum van dat besluit en van belang kunnen zijn voor de door de Afdeling te verrichten rechtmatigheidstoets, op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven roepen en om die reden niet voor vernietiging in aanmerking kunnen komen. De Afdeling is van oordeel dat appellante wat deze beroepsgrond betreft geen processueel belang heeft bij beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellante voert aan dat voorschrift A.13 in strijd is met de rechtszekerheid, omdat niet duidelijk is op welke locaties een nulsituatie onderzoek van de bodem moet worden uitgevoerd. Dit voorschrift schrijft voor dat voorzieningen die het verrichten van bodemonderzoek kunnen belemmeren, pas mogen worden aangebracht nadat het bodemonderzoek heeft plaatsgevonden. Volgens appellante leidt dit voorschrift ertoe dat voorzieningen pas mogen worden aangebracht nadat het in voorschrift A.15 opgenomen eindsituatieonderzoek is uitgevoerd.

2.3.1. Verweerder voert aan dat in de voorschriften A.11 en A.12 wordt bepaald dat het onderzoek voorafgegaan dient te worden door een door verweerder goed te keuren onderzoeksopzet. In voorschrift A.12 wordt een aantal locaties genoemd die in ieder geval moeten worden onderzocht. De interpretatie van appellante dat pas na het eindonderzoek bodembeschermende voorzieningen mogen worden aangebracht is volgens verweerder onjuist. Van strijd met de rechtszekerheid kan volgens verweerder dan ook geen sprake zijn.

2.3.2. De Afdeling is van oordeel dat de onderhavige vergunningvoorschriften voldoende duidelijkheid verschaffen over de vraag over welke locaties een nulsituatie-bodemonderzoek zich moet uitstrekken. Deze beroepsgrond treft in zoverre derhalve geen doel.

Voorschrift A.13 is echter dusdanig algemeen geformuleerd dat bodembeschermende voorzieningen pas mogen worden aangebracht nadat het in voorschrift A.15 opgenomen eindsituatieonderzoek is uitgevoerd. In zoverre treft deze beroepsgrond derhalve doel. Voorschrift A.13 dient wegens strijd met de rechtszekerheid te worden vernietigd. De Afdeling zal op hierna te melden wijze op dit punt in de zaak voorzien.

2.4. Appellante voert aan dat in de vergunning ten onrechte geluidnormen zijn opgenomen die lager liggen dat het ter plaatse heersende achtergrondgeluid. Zij verzoekt om opneming in de vergunning van de normen die zijn genoemd op pagina 6 van het akoestisch rapport van 18 april 2002.

2.4.1. Verweerder voert aan dat hij de door appellante aangevraagde geluidwaarden heeft vergund. De in het akoestisch rapport van 18 april 2002 opgenomen referentiewaarden zijn volgens verweerder geen aangevraagde waarden maar een overzicht van de geluidwaarden die het toetsingskader voor de aanvraag vormen.

2.4.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de in de vergunning opgenomen geluidnormen zijn gebaseerd op de door appellante aangevraagde geluidproductie. Deze is als uitgangspunt genomen in het in haar opdracht opgestelde akoestisch rapport vastgelegde geluidproductie. De op pagina 6 van het akoestisch rapport van 18 april 2002 opgenomen referentiewaarden kunnen niet als de aangevraagde geluidproductie worden aangemerkt. Verweerder is bij de beoordeling van die aanvraag terecht van de aangevraagde geluidproductie uitgegaan. Deze beroepsgrond kan derhalve geen doel treffen.

2.5. Appellante voert aan dat verweerder in reactie op haar bedenkingen tegen vergunningvoorschrift D.5, inzake de geluidnormen bij incidentele bedrijfssituaties, het proefdraaien van vrachtauto’s niet langer als incidentele activiteit ziet. Appellante stelt dat haar bedenkingen inhielden dat zij niet in staat was zoals wordt voorgeschreven, het proefdraaien 24 uur van tevoren bij verweerder te melden. Door het proefdraaien niet meer als incidentele activiteit aan te merken heeft verweerder, volgens appellante, het proefdraaien onbedoeld geweigerd omdat daarbij de reguliere geluidnormen niet nageleefd kunnen worden.

2.5.1. Verweerder stelt aan de bedenkingen van appellante te zijn tegemoet gekomen door het proefdraaien niet langer als een incidentele bedrijfssituatie in de zin van voorschrift D.5 aan te merken. Volgens verweerder is de stelling van appellante dat daarmee het proefdraaien impliciet is geweigerd niet juist. Hij stelt dat het proefdraaien bij het opstellen van de geluidnormen van voorschrift D.1 is meegenomen.

2.5.2. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het proefdraaien van vrachtauto’s weliswaar in een eerder akoestisch rapport van 26 september 2000 is meegenomen, maar niet in het rapport van 18 april 2002. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat bij het opstellen van de geluidnormen van voorschrift D.1 is uitgegaan van het rapport van 18 april 2002. Hieruit volgt dat het proefdraaien binnen de door dit voorschrift gestelde grenzen niet mogelijk is. Het aan de vergunning verbonden voorschrift D.5 heeft in combinatie met voorschrift D.1 dan ook tot gevolg dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is, zodat het opnemen van dit voorschrift neerkomt op een weigering van de gevraagde vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond treft derhalve doel en vergunningvoorschrift D.5 komt voor vernietiging in aanmerking.

2.6. Appellante voert aan dat de voorschriften B.16 en B.17 inzake het ten hoogste voor de duur van 1 jaar mogen opslaan van afvalstoffen onnodig belastend zijn. Volgens appellante gaat de stelling van verweerder dat het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen tot het opleggen van deze beperking verplicht niet op nu het niet in de bedoeling van appellante ligt de betrokken afvalstoffen op of in de bodem te laten. Van het storten van afvalstoffen is, volgens haar, geen sprake.

2.6.1. Onomstreden is dat de onderhavige inrichting zich mede met de tijdelijke opslag van afvalstoffen bezighoudt. De Afdeling overweegt dat verweerder terecht ervan is uitgegaan dat het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen niet enkel betrekking heeft op het storten van afvalstoffen, maar ook op de tijdelijke opslag van afvalstoffen. Gelet op artikel 11e, eerste lid, van dit Besluit dient verweerder onder de onderhavige omstandigheden een voorschrift in de vergunning op te nemen waaruit voortvloeit dat de opslag van afvalstoffen voor een termijn van niet meer dan 1 jaar is toegestaan. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.7. Appellante voert aan dat voorschrift B.16 onder a. en c. te ruim is, omdat niet duidelijk is dat de registratieverplichtingen uit dit voorschrift alleen betrekking hebben op autowrakken.

2.7.1. Verweerder stelt dat het voorschrift alleen betrekking heeft op het aan- en afvoeren van autowrakken. Volgens hem kan hierover geen onduidelijkheid bestaan.

2.7.2. De Afdeling is van oordeel dat voorschrift B.16 in de paragraaf over autowrakken is opgenomen en ook verder voldoende eenduidig is geformuleerd. Van misverstanden over de uitleg van dit voorschrift kan geen sprake zijn. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.8. Appellante stelt dat voorschrift G3, waarin wordt bepaald dat de inrichting zodanig dient te zijn afgeschermd dat de opslag niet vanaf de aan de inrichting grenzende percelen zichtbaar is, niet dient ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu, zodat het in strijd is met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Als er wel sprake van milieubelang zou zijn is appellante van mening dat het voorschrift zodanig dient te worden gewijzigd dat het voorschrift zich beperkt tot de zichtbaarheid van de inrichting vanaf percelen waar zich woonbebouwing bevindt.

2.8.1. Verweerder voert aan dat de inrichting wordt omgeven door een schutting van 1,8 meter hoogte, die aan alle zijden is voorzien van groenbeplanting, zodat reeds aan dit voorschrift wordt voldaan. Tevens stelt verweerder dat aan alle zijden van de inrichting woonbebouwing aanwezig is, waardoor de door appellante gewenste aanpassing niet zinvol geacht kan worden.

2.8.2. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich in de onderhavige situatie zodanige visuele hinder voordoet, dat dit moest leiden tot het stellen van nadere voorschriften. Gelet op het feit dat de inrichting aan alle zijden is omgeven door woonbebouwing is de Afdeling tevens van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellante gewenste aanpassing van het voorschrift niet nodig is.

2.9. Het beroep is niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen het al dan niet ingetrokken zijn van de aanvraag van 25 januari 1991. Het beroep is gegrond voorzover het is gericht tegen de vergunningvoorschriften A.13 en D.5. Deze voorschriften komen voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover gericht tegen het al dan niet ingetrokken zijn van de aanvraag van 25 januari 1991;

II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 18 december 2003, kenmerk MW91.7364, voorzover het de vergunningvoorschriften A.13 en D.5 betreft;

IV. bepaalt dat vergunningvoorschrift A.13 luidt “Indien op grond van enig voorschrift, verbonden aan deze vergunning, voorzieningen dienen te worden getroffen welke het uitvoeren van het bodemonderzoek als bedoeld in voorschrift A.12 zouden kunnen belemmeren of onmogelijk kunnen maken, moet dit bodemonderzoek worden verricht voordat de betreffende voorzieningen zijn getroffen”;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover het vergunningvoorschrift A. 12 betreft;

VI. draagt het college van gedeputeerde staten van Gelderland op binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VII. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellante;

IX. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004

315.