Uitspraak 200400718/1


Volledige tekst

200400718/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaatsen],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) [appellanten 1 en 2] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van de verblijfsinrichting aan de [locatie] te Rotterdam binnen 14 dagen na de verzenddatum van dit besluit te beëindigen.

Tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift hebben appellanten bij brief van 10 januari 2003 beroep ingesteld.

Bij besluit van 28 februari 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar voor zover dat mede is ingediend door [appellant 3] niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van [appellanten 1 en 2] ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 april 2003 beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 16 december 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het beroep van appellanten, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar,
niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het besluit van 28 februari 2003, eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij afzonderlijke brieven van 24 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. S.J. Brunia, gemachtigde, en [appellant 1], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A. de Boed, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) blijft het bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

Ingevolge het vierde lid wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag.

Ingevolge het zesde lid kan het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.

2.2. Appellanten komen in de eerste plaats op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat zij nog een afzonderlijk belang hadden bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank artikel 6:20, vierde lid, van Awb ten onrechte van overeenkomstige toepassing heeft verklaard op dat beroep nu het geen beslissing op een aanvraag betreft. De rechtbank had het wegens termijnoverschrijding ontstane fictieve besluit op bezwaar moeten vernietigen, met veroordeling van het college in de proceskosten, aldus appellanten.

2.3. Dit betoog faalt. Naar ook uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:20 van de Awb blijkt (Kamerstukken II 1988-1989, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 139) wordt onder het niet tijdig beslissen op een aanvraag mede begrepen het niet tijdig beslissen op bezwaar of administratief beroep. Een bezwaarschrift is immers een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, aldus de toelichting op artikel 6:20 van de Awb. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar dan ook terecht geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 februari 2003 en voorts terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat appellanten nog belang hebben bij een afzonderlijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.

2.4. Appellanten komen evenwel met succes op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt nog een rechtens te beschermen belang te hebben bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 28 februari 2003. Blijkens de processtukken heeft beëindiging van de exploitatie van de verblijfsinrichting plaatsgevonden onder druk van de bij het besluit van 18 september 2002 aangezegde bestuursdwang. De omstandigheid dat dit voor appellanten belastende besluit het beoogde effect heeft gehad, tast het procesbelang van appellanten bij een beoordeling van de in hun beroepschrift bestreden rechtmatigheid van dat besluit allerminst aan. Gelet hierop was voor het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van appellanten dan ook geen grond.

2.5. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient op dit onderdeel te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen.

Aangezien het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de hangende de beroepsprocedure genomen beslissing op bezwaar, dient het tegen die beslissing ingediende beroepschrift van 7 april 2003 te worden beschouwd als een aanvulling van de gronden van het reeds ingestelde beroep. De rechtbank heeft voor dit beroepschrift dan ook ten onrechte opnieuw griffierecht geheven. De Afdeling gaat er van uit dat dit griffierecht door de rechtbank wordt teruggestort. Voorts zal de rechtbank bij de beoordeling van het beroep tevens dienen te beslissen omtrent de vergoeding van proceskosten die verband houden met het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.

2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2003, HANDH 03/112-MES en

HANDH 03/1190-MES, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van het college van 28 februari 2003 niet ontvankelijk is verklaard;

III. bevestigt de uitspraak voor het overige;

IV. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Rotterdam te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004

71-429.