Uitspraak 200402410/1


Volledige tekst

200402410/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 februari 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad van Leeuwarden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2001 heeft de raad van de gemeente Leeuwarden (hierna: de gemeenteraad) geweigerd appellant met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor de bouw van een bedrijfsgebouw met bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Leeuwarden.

Bij besluit van 23 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van het bedrijfsgebouw met bedrijfswoning.

Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft de gemeenteraad het tegen het besluit van 3 juli 2001 door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 3 september 2002 heeft het college het tegen het besluit van 23 juli 2001 door appellant gemaakte bezwaar voor zover het de vrijstelling betreft gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het tegen de besluiten van 26 augustus 2002 en 3 september 2002 door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 10 juni 2004 hebben het college en de gemeenteraad van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, gemachtigde, en het college en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door H. Helbig, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat appellant niet in de gelegenheid behoefde te worden gesteld het bouwplan zodanig aan te passen dat bouwvergunning had kunnen worden verleend.

Hierbij wordt in aanmerking genomen dat naar aanleiding van een voorafgaand aan de bouwaanvraag ingediend schetsplan, door het college eerst mondeling en vervolgens schriftelijk is medegedeeld dat het bouwplan in strijd is met het destijds geldende bestemmingsplan ‘Hemrik’, aan het verkrijgen van vrijstelling geen medewerking zal worden gegeven en voor het plan geen bouwvergunning zal worden verleend. Desondanks heeft appellant toch overeenkomstig het schetsplan een bouwaanvraag ingediend.

De door appellant in dit verband aangehaalde uitspraak van de Afdeling biedt geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat het desbetreffende bouwplan, anders dan in de onderhavige zaak, niet strijdig was met het bestemmingsplan, en slechts een verkleining van de oppervlaktemaat ten opzichte van het oorspronkelijke bouwplan betrof.

2.2. Voorts is de rechtbank, anders dan appellant heeft betoogd, tot het juiste oordeel gekomen dat de weigering om vrijstelling te verlenen niet uitsluitend is gebaseerd op de vrees dat de geluidsbelasting op de gevel van de bedrijfswoning de 50 dB(A) grens zal overschrijden, zoals in de beslissing op bezwaar is overwogen. De rechtbank heeft daarbij terecht verwezen naar de gronden waarop het primaire besluit van 3 juli 2001 tot weigering van vrijstelling berust. Blijkens de bijlage bij dat besluit is de weigering niet alleen gegrond op de overweging dat de aanwezigheid van bedrijfswoningen in het kader van de Wet milieubeheer belemmeringen kan opleveren die de ontwikkeling van het bedrijventerrein ernstig kunnen beperken, maar ook op het feit dat het bouwen van bedrijfswoningen in dit deel van het bedrijventerrein gelet op de ontwikkeling daarvan niet meer past binnen het gemeentelijk beleid. Dit beleid heeft geleid tot het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein De Hemrik’ waarin een bedrijfswoning op het perceel van appellant is uitgesloten en dat de gemeenteraad op 16 september 2002 heeft vastgesteld. Het daartegen door appellant ingestelde beroep heeft de Afdeling inmiddels bij uitspraak van 28 april 2004, inzake 200302977/1, ongegrond verklaard.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004

202.