Uitspraak 200401490/1


Volledige tekst

200401490/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Soest,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 december 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Soest.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel kadastraal bekend gemeente Soest, sectie […], nummer […]., als grasland/weiland te beëindigen en de erfafscheiding te verwijderen.

Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar voor wat betreft de last tot verwijdering van de erfafscheiding gegrond verklaard in dier voege dat de erfafscheiding dient te worden verlaagd naar maximaal 1 meter en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 december 2003, verzonden op 2 februari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft haar uitspraak met instemming van appellant beperkt tot het geschil betreffende het gebruik van de grond als grasland/weiland, omdat de erfafscheiding inmiddels aan de maximale hoogte van 1 meter voldoet. De uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. K.C.P. Haagen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolgde het bestemmingsplan ‘De Zuidelijke Eng’ rust op het perceel van appellant de bestemming ‘Agrarische Doeleinden-AD (van landschappelijke en cultuurhistorische waarde)’.

Gronden met die bestemming zijn ingevolge artikel 19 van de voorschriften van het bestemmingsplan bestemd voor de uitoefening van het akkerbouwbedrijf met behoud of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

Ingevolge artikel 1, sub 2, onder af, wordt in het bestemmingsplan onder akkerbouw verstaan: het bewerken van bouwland, te weten de voortbrenging van plantaardige producten, met uitzondering van groenten en fruit, in de volle grond.

2.2. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank tot het onjuiste oordeel is gekomen dat het gebruik van het perceel als grasland/weiland in strijd is met voornoemde bepalingen van het bestemmingsplan. Hij heeft in dat verband gesteld dat hij zijn perceel bouwland niet als weiland in gebruik heeft maar als gras- en hooiland en dat de voorschriften van het bestemmingsplan zich tegen dat gebruik niet verzetten.

2.3. Dat betoog treft doel. Anders dan voor akkerbouw is in de voorschriften van het bestemmingsplan niet aangegeven wat onder bouwland, grasland en weiland moet worden verstaan.

In het spraakgebruik wordt verstaan onder bouwland: land voor de akkerbouw, zoals bouw- en hooiland, en onder weiland: grasland waarop men vee laat grazen. Daaruit volgt dat grasland dat dient voor het verkrijgen van hooi als akkerbouw zoals omschreven in artikel 1, sub 2, onder af, van het bestemmingsplan dient te worden aangemerkt. In dat artikel is grasland immers niet uitgezonderd. Ook uit de toelichting op het bestemmingsplan blijkt niet dat dit is beoogd. Daarin is slechts aangegeven dat uitbreiding van weilanden onwenselijk is, mede om te voorkomen dat in geval van beweiding behoefte ontstaat aan onder meer het plaatsen van afrasteringen en de bouw van schuren. Dergelijke voorzieningen zijn in strijd met het uitgangspunt van het bestemmingsplan om de openheid van het gebied te handhaven (paragraaf 3.3., bladzijden 17 en 18, van de toelichting).

Niet in geschil is dat appellant zijn perceel bouwland gebruikt als gras- en hooiland en niet voor het weiden van dieren.

Het college is er in de aanschrijving dan ook ten onrechte van uitgegaan dat appellant zijn perceel als weiland gebruikt en dat het gebruik als gras- en hooiland niet onder het begrip akkerbouw in dit bestemmingsplan valt.

Appellant oefent evenwel ter plaatse geen akkerbouwbedrijf uit. Het beheer en het verkrijgen van hooi van het perceel heeft een niet-bedrijfsmatig karakter, zodat sprake is van strijd met artikel 19 van het bestemmingsplan. In zoverre is het college dan ook bevoegd om handhavend op te treden. Uit de beslissing op bezwaar blijkt evenwel niet dat het college aanleiding zou hebben gezien appellant aan te schrijven louter om reden dat het gebruik door appellant van het perceel als grasland een hobbymatig karakter draagt. Wel heeft het college ter zitting verklaard dat appellant niet zou zijn aangeschreven indien hij maïs of rogge op het perceel zou hebben verbouwd.

2.4. Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de slotsom dat de beslissing op bezwaar voorzover daarbij het bezwaar van appellant ongegrond is verklaard in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat miskend.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 17 juni 2003 vernietigen voorzover het bezwaar ongegrond is verklaard.

Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 december 2003, SBR 03/1861;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 17 juni 2003, P&B/2003/6475 voorzover daarbij het bezwaar van appellant ongegrond is verklaard;

V. gelast dat de gemeente Soest aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 116,00 en € 205,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004

202.