Uitspraak 200400844/1


Volledige tekst

200400844/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Werkgroep Behoud De Peel", gevestigd te Deurne,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2003, kenmerk CE241, heeft verweerder, op verzoek van [vergunninghouder] de aan hen bij besluit van 10 april 2001, kenmerk CE241 (10268 WO) verleende vergunning als bedoeld in artikel 14b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Grondwaterwet gewijzigd. Dit besluit is op 18 december 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 27 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door W.M.M. van Opbergen en F.J.H.A. Kater, beiden gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.R.J. Engelen, ing. J.P.M. Salden en J. Wagenmaker, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 10 april 2001, kenmerk CE241 (10268 WO), heeft verweerder aan vergunninghouder een vergunning verleend als bedoeld in artikel 14b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Grondwaterwet voor het door middel van putten onttrekken van grondwater aan de in dit besluit weergegeven 8 percelen gelegen binnen de gemeenten Nederweert en Heythuysen met behulp van vier mobiele pompinstallaties met een maximale capaciteit van respectievelijk 65, 49, 46 en 50 m3 per uur. Deze pompinstallaties zijn gedeeltelijk binnen een prioritair verdrogingsgebied en de bufferzone daaromheen gelegen. De desbetreffende vergunning is verleend voor een periode tot acht weken na de dag waarop een gebiedsconvenant voor het gebied waarin de inrichtingen zijn gelegen aan vergunninghouder ter ondertekening is aangeboden of tot 1 januari 2008, indien om welke reden dan ook voor deze datum geen gebiedsconvenant ter ondertekening aan vergunninghouder is aangeboden. Blijkens de considerans van dit besluit dient vergunninghouder om tot een gebiedsconvenant te komen een bedrijfswaterplan te ontwikkelen waarin, kort weergegeven, alternatieven voor verminderen van de nadelige gevolgen voor de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen dienen te worden onderzocht. Deze vergunning van 10 april 2001 is onherroepelijk.

Op 9 oktober 2003 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend tot wijziging van deze verleende tijdelijke vergunning in die zin dat aan de desbetreffende pompinstallaties 103 percelen gelegen binnen de gemeenten Nederweert en Heythuysen worden toegevoegd voor het door middel van putten onttrekken van grondwater ten behoeve van de beregening van open teelt. Deze percelen zijn deels gelegen binnen het prioritair verdrogingsgebied en de daar omheen gelegen bufferzone. De aangevraagde wijziging is bij het bestreden besluit vergund.

2.2. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte de onderhavige vergunning heeft verleend, nu de vergunde uitbreiding van het aantal percelen leidt tot een verdere daling van de grondwaterstand in het gebied “Sarsven en de Banen”. Daardoor zullen volgens haar de natuurwaarden in het aangemelde gebied verder worden aangetast. Dit gebied betreft volgens appellante een prioritair verdrogingsgebied en staat tevens op de door de Nederlandse regering opgestelde lijst van Habitatgebieden. Ter zitting heeft appellante, kort weergegeven, naar voren gebracht dat verweerder dit laatste heeft miskend. Verweerder heeft niet onderzocht of vergunningverlening in het onderhavige geval in overeenstemming is met het krachtens richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) geldende beschermingsregime, aldus appellante.

2.2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, stellen de lidstaten een lijst van gebieden op, waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerp-lijst van gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 een lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de lidstaat gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijst als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden, zodra een gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst, voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid.

In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

Ingevolge artikel 6, derde lid, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

In artikel 6, vierde lid, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

2.2.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat een aanzienlijk deel van de in het bestreden besluit weergegeven percelen in de directe nabijheid van het gebied “Sarsven en de Banen” is gelegen. Op 19 mei 2003, dus voordat het bestreden besluit is genomen, is een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Commissie toegezonden; daarop staat onder meer het gebied “Sarsven en de Banen” vermeld. Ten tijde van het bestreden besluit was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in zoverre nog niet golden. De Afdeling overweegt dat artikel 10 van het EG-verdrag, waarin het beginsel van gemeenschapstrouw is neergelegd, gelezen in samenhang met artikel 249 van het EG-verdrag, echter met zich brengt dat lidstaten en hun organen zich tot het moment van vaststelling van de lijst door de Commissie onthouden van activiteiten die de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden kunnen brengen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft onderzocht of de voorgenomen vergunningverlening de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zou kunnen brengen. Ook anderszins, zo blijkt uit hetgeen verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, heeft hij nagelaten onderzoek te doen naar de effecten van grondwateronttrekkingen vanaf de desbetreffende percelen met behulp van mobiele pompinstallaties op de grondwaterstand in het gebied “Sarsven en de Banen”. De Afdeling overweegt voorts dat, gelet op de ligging van de desbetreffende percelen ten opzichte van dit aangemelde gebied, niet is uit te sluiten dat het onttrekken van grondwater aan de desbetreffende percelen een significant effect op de natuurwaarden in het gebied “Sarsven en de Banen” zou kunnen hebben. Dit mede gelet op een mogelijk ongewenst cumulatief effect met grondwateronttrekkingen aan elders in de omgeving gelegen percelen.

Nu verweerder een en ander niet in zijn besluitvorming heeft betrokken, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart.

Deze beroepsgrond treft doel.

2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling komt gelet hierop niet meer toe aan bespreking van de overige beroepsgronden van appellante.

2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak en zaak no. 200404257/1, die op dezelfde zitting is behandeld, als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden beschouwd.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 9 december 2003, kenmerk CE241;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 21,29; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellante;

IV. gelast dat de provincie Limburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Wiebenga w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004

191-375.