Uitspraak 200402183/1


Volledige tekst

200402183/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 maart 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Delft.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een kantoor en 26 appartementen aan de Aart van der Leeuwlaan te Delft.

Bij besluit van 15 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover bij het verlenen van vrijstelling gebruik is gemaakt van de verklaring van geen bezwaar van het college gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) van 1 oktober 2003, en met gebruikmaking van zodanige verklaring van 6 januari 2004 het besluit van 2 oktober 2003 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 5 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 15 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 24 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 9 augustus 2004 hebben appellanten nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2004, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door W.M. van den Berg en mr. J. van der Hoest, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [vergunninghoudster]. en Stichting Delftwonen, vertegenwoordigd door mr. I.M. Harms, advocaat te Rotterdam, en D. van Ruiten, H. Weijer en W.A.M. Bonet.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.

2.2. Het bouwplan voorziet in een gebouw met ruimten voor een kantoor en gezondheidscentrum en daarboven gelegen woningen. Niet in geschil is, en ook de Afdeling is van oordeel, dat het project in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Voorhof”, waarin de betreffende gronden zijn bestemd voor “Gemengde bebouwing”, “Water” en “Openbaar groen”. Het project maakt een aanzienlijke inbreuk op de bestaande planologische situatie.

2.3. Naarmate de inbreuk op het geldende planologische regime groter is, moeten zwaardere eisen worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van het project.

2.4. Appellanten betogen tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing van het project voldoet aan de daaraan in dit geval te stellen vereisten. In de ruimtelijke onderbouwing is een relatie gelegd met toekomstige ontwikkelingen aan en rond de Martinus Nijhoflaan op welke laan het project in stedenbouwkundig opzicht is gericht. Gewezen is op het ontwerp-masterplan op hoofdlijnen voor de wijk Poptahof dat voorziet in een concentratie van winkelvoorzieningen aan de Martinus Nijhoflaan. Het bouwplan vormt daarvan naar het oordeel van het college een versterking. De omstandigheid dat het bouwplan aan de andere zijde van de door die laan gevormde begrenzing van de wijk Poptahof is geprojecteerd, betekent niet dat ten onrechte acht is geslagen op die in de nabijheid van de bouwlocatie voorziene ontwikkelingen. Ten aanzien van de maximale hoogte van het gebouw van 17,81 m is in de ruimtelijke onderbouwing aangegeven dat deze aanvaardbaar wordt geacht omdat de oplopende hoogte van het gebouw in de richting van de provinciale weg de daardoor aanwezige doorsnijding van het gebied optisch verkleint en voorts wordt voorkomen dat het gebouw in stedenbouwkundig opzicht wegvalt tegen het aan de oostzijde - aan de overzijde van de Aart van der Leeuwlaan - daarvan gelegen 17 etages tellende flatgebouw. Met de voorzieningenrechter acht de Afdeling de gegeven ruimtelijke onderbouwing afdoende.

2.5. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling voorts van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat niet aannemelijk is dat het bouwplan leidt tot een onaanvaardbare vermindering van privacy en lichtinval in de woning van appellanten gelet op de minimale afstand tot het vergunde gebouw van 30 m en de hoogte daarvan die aan de naar de woning van appellanten toegekeerde zijde niet meer dan 12 m bedraagt. Evenmin is aannemelijk dat, zoals appellanten betogen, het bouwplan leidt tot een zodanig verkeersgevaarlijke situatie dat moet worden geoordeeld dat het college om die reden zijn besluit tot het verlenen van vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven. De omstandigheid dat voor de realisering van het bouwplan een aantal bomen dient te worden gerooid noch de vrees dat het niet langer mogelijk zal zijn om na de gewijzigde aanleg te schaatsen op de vijver die het bouwplan omringt leidt tot een ander oordeel.

2.6. Voor het betoog dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bouwvergunning niet verleend mocht worden nu aan de bouwvergunning een zogenoemd stempeladvies van de Commissie voor Welstand en Monumenten ten grondslag ligt, bestaat geen grond. Uit de stukken is gebleken dat deze Commissie op 26 februari 2003 een positief stempeladvies heeft uitgebracht. Aan dit advies is een uitgebreid advies van 15 januari 2003 vooraf gegaan, waarin het bouwplan - onder voorwaarde - positief is beoordeeld. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat het college zich niet heeft mogen beroepen op het advies van 26 februari 2003.

2.7. Hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd leidt evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004

378-412.