Uitspraak 200401911/1


Volledige tekst

200401911/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel van de gemeente Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2001 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellant krachtens artikel 30, eerste lid, van de Huisvestingswet vergunning verleend voor onttrekking van de woonruimte van de [locatie] te Amsterdam aan de bestemming tot bewoning, onder voorwaarde van betaling van een financiële compensatie van ƒ 52.300,00 (€ 23.732,71).

Bij besluit van 11 juni 2002 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 19 april 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en het dagelijks bestuur. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W. H. van Otterloo, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M. van Muijen, ambtenaar bij het stadsdeel, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat de in geding zijnde onttrekking van de woonruimte van het woon/winkelpand [locatie] aan de bestemming tot bewoning betrekking heeft op het achterste gedeelte van de parterre van die woning.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank het dagelijks bestuur ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat de hierboven omschreven ruimte ten tijde van de periode waarin het verbod van woningonttrekking niet gold in Amsterdam in gebruik was als woonruimte en derhalve destijds niet is onttrokken aan de bestemming tot bewoning. De desbetreffende ruimte was, aldus appellant, in die periode echter reeds in gebruik als bedrijfsruimte. Zijns inziens hebben de rechtbank en het dagelijks bestuur dan ook miskend dat hij niet vergunningplichtig is voor de onttrekking en dat de voorwaarde inzake de financiële compensatie zodoende ten onrechte is opgelegd.

2.3. Appellant bestrijdt dit oordeel van de rechtbank tevergeefs. Evenals de rechtbank stelt de Afdeling voorop dat het dagelijks bestuur er in beginsel vanuit mag gaan dat de feitelijke situatie ten tijde van belang overeenkomt met de gegevens zoals die blijken uit het bevolkingsregister (thans: de gemeentelijke basisadministratie). Vaststaat dat in de periode waarin het onttrekkingsverbod niet gold volgens het register op het onderhavige adres twee personen als aldaar woonachtig stonden ingeschreven. De rechtbank heeft het standpunt van het dagelijks bestuur dat met de door appellant ten bewijze van zijn stelling overgelegde stukken onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de desbetreffende ruimte destijds niet als woonruimte in gebruik was terecht juist geacht en heeft op goede gronden geoordeeld dat de ter zitting in beroep afgelegde getuigenverklaring niet toereikend is om te concluderen dat de gegevens uit het bevolkingsregister onjuist zijn. De door appellant - ter nadere adstructie van zijn standpunt - in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring is evenmin aan te merken als toereikend bewijs van de gestelde onjuistheid van de inschrijving in het bevolkingsregister.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004

391.