Uitspraak 200404049/1


Volledige tekst

200404049/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2004, kenmerk 2004 – 10A/4A, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer de voorschriften van de bij besluit van 15 februari 1982 krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleende oprichtingsvergunning voor een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Ammerzoden, sectie […], nr. […], geactualiseerd. Dit besluit is op 1 april 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 1 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door ing. E. Stroobosscher, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.A.M. Coppens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat in de bedenkingen niet specifiek is ingegaan op de in het beroepschrift bestreden voorschriften 7.2 en 7.3. Volgens verweerder blijkt uit de ingediende bedenkingen onvoldoende tegen welke voorschriften bezwaren bestonden.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerder heeft gesteld vindt het beroep wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat bezwaren bestaan tegen de nieuwe voorschriften daar deze uiterst moeilijk zijn in te voeren, zowel qua investering alsmede qua tijd. Hieruit blijkt naar het oordeel van de Afdeling dat de bedenkingen zien op alle bij het bestreden besluit gestelde voorschriften, derhalve ook de voorschriften 7.2 en 7.3. Ook is in de bedenkingen gewezen op de tijdsfactor, die van belang is wat betreft laatstgenoemde voorschriften. Het beroep is daarom ontvankelijk.

2.2. Het onderhavige geding heeft betrekking op een melkrundveehouderij. Binnen de inrichting worden 57 stuks melk- of kalfkoeien en 40 stuks vrouwelijk jongvee gehouden.

2.3. Appellant kan zich niet verenigen met het bestreden besluit voorzover het betreft de voorschriften 7.2 en 7.3, welke zijn opgenomen ter voorkoming dan wel beperking van vliegenoverlast. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat deze voorschriften wat betreft de daarin genoemde periode niet uitvoerbaar zijn. Volgens appellant kunnen de dieren gelet op het weer in de maanden april en oktober niet buiten worden gehouden. Daarbij wijst hij erop dat in deze maanden het gras onvoldoende voedsel biedt hetgeen weer gevolgen heeft voor de melkgift. Indien de melkgift eenmaal verminderd is dan vergt het langere tijd om deze weer op peil te brengen, aldus appellant. Tevens heeft hij gewezen op de gezondheidsproblemen voor het jongvee. Appellant is dan ook van mening dat de voorschriften 7.2 en 7.3 zodanig moeten worden veranderd dat de dieren van 1 mei tot en met 1 oktober niet binnen de inrichting mogen worden gestald. Ter zitting heeft appellant tevens voorgesteld in voornoemde voorschriften op te nemen dat, indien het weer dit toelaat, de dieren in de maanden april en oktober niet binnen de inrichting worden gestald.

2.3.1. Ingevolge voorschrift 7.2 mogen binnen de inrichting in de periode van 1 april tot en met 1 november geen dieren worden opgestald met uitzondering van een ziek en/of jong (leeftijd jonger dan 6 maanden) dier en in situaties van overmacht. Situaties van overmacht zijn ter beoordeling van het college van burgemeester en wethouders.

Ingevolge voorschrift 7.3 mogen zieke en/of jonge dieren die in de periode van 1 april tot en met 1 november binnen de inrichting moeten worden opgestald, niet in een hok worden geplaatst dat direct grenst aan het naburig perceel van derden.

2.3.2. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat met voornoemd voorstel van appellant kan worden ingestemd. De voorschriften 7.2 en 7.3 dienen volgens verweerder dan ook conform dit voorstel te worden gewijzigd. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan verweerder onderzoek dient te doen naar de relevante feiten en het bestreden besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wat betreft de voorschriften 7.2 en 7.3 te worden vernietigd.

2.5. Nu partijen ter zitting hebben verklaard hiertegen geen bezwaar te hebben, zal de Afdeling op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 16 maart 2004, kenmerk 2004 – 10A/4A, voorzover het de voorschriften 7.2 en 7.3 betreft;

III. bepaalt dat de volgende voorschriften in de plaats treden van het besluit voorzover dit is vernietigd:

7.2 “Binnen de inrichting mogen in de periode van 1 mei tot en met 1 oktober geen dieren worden gestald met uitzondering van een ziek en/of jong (leeftijd jonger dan 6 maanden) dier en in situaties van overmacht. Situaties van overmacht zijn ter beoordeling van het college van burgemeester en wethouders. Indien klimatologisch mogelijk worden ook in de maanden april en oktober geen dieren binnen de inrichting gestald.”

7.3 “Zieke en/of jonge dieren die in de periode van 1 mei tot en met 1 oktober, dan wel in de maanden april en oktober, binnen de inrichting moeten worden gestald, mogen niet in een hok worden geplaatst dat direct grenst aan het naburig perceel van derden.”;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 767,66, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Maasdriel te worden betaald aan appellant;

V. gelast dat de gemeente Maasdriel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Hennekens w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004

373.