Uitspraak 200402708/1


Volledige tekst

200402708/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2004, kenmerk 2003/8181, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te IJsselstein, kadastraal bekend gemeente IJsselstein, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 19 februari 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 april 2004.

Bij brief van 13 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2004, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. J.B. Leushuis, en verweerder, vertegenwoordigd door W.R. Mastenbroek, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen cumulatieve stankhinder en de mest- en veevoeropslag.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de gronden inzake cumulatieve stankhinder en de mest- en veevoeropslag niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellanten hebben eveneens de grond inzake het ten onrechte toetsen aan de Interimwet ammoniak en veehouderij in plaats van aan de Wet ammoniak en veehouderij niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. Hetgeen appellanten hebben betoogd maakt dit niet anders.

2.2. Voorts heeft verweerder zich erop beroepen dat appellanten de grond inzake de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) alsmede met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) niet als bedenking tegen het ontwerpbesluit hebben ingebracht en het beroep ook in zoverre niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.

De Afdeling constateert dat appellanten deze beroepsgrond niet in hun bedenkingen hebben aangevoerd. Zij is echter van oordeel dat dit niet in de weg staat aan beoordeling daarvan, nu het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden.

2.3. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 158 vleesvarkens, 11 schapen en 11 paarden.

Ten behoeve van de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 10 september 1992 een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 10 schapen, 130 vleesvarkens, 80 fokvarkens, 3 dekberen, 20 stuks melkvee en 5 stuks jongvee.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning, als de onderhavige, de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

2.5. Appellanten stellen dat sprake is van onaanvaardbare stankhinder als gevolg van de in de inrichting te houden varkens. Daarbij wijzen zij op het feit dat ten aanzien van de stal waarin de varkens worden gehouden niet wordt voldaan aan de ingevolge de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) vereiste afstand. Appellanten betogen dat verweerder gelet op het vorenstaande ten onrechte geen ventilatiesysteem voor de afzuiging van de lucht uit de varkensstal heeft voorgeschreven. Volgens hen zou, anders dan verweerder stelt, met het voorschrijven van dit ventilatiesysteem de grondslag van de aanvraag niet worden verlaten.

2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.

Verweerder heeft zich wat betreft de stankhinder van de varkens op het standpunt gesteld dat de onderhavige vergunning gebaseerd kan worden op rechten die vergunninghouder aan eerder verleende vergunningen kan ontlenen. Volgens verweerder is van ontoelaatbare stankhinder geen sprake. Het voorschrijven van een ventilatiesysteem in de varkensstal, welke thans op natuurlijke wijze wordt geventileerd, houdt in dat deze stal ingrijpend moet worden verbouwd. Binnen de grondslag van de aanvraag is het, mede gelet op de beperkte omvang van de inrichting, niet mogelijk een dergelijk systeem voor te schrijven, aldus verweerder.

2.5.2. Niet in geschil is dat ten aanzien van de dichtstbijgelegen woning van derden in de bestaande en thans vergunde situatie met betrekking tot de varkens niet wordt voldaan aan de op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn aan te houden minimale afstand. Evenwel staat vast dat het aantal mestvarkeneenheden waarmee de varkens overeenkomen ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet toeneemt en dat de afstand tot de dichtstbijgelegen woning van derden gelijk blijft. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het door appellanten voorgestane ventilatiesysteem gelet op de ingrijpendheid ervan – ter zitting is gebleken dat de stal, waaronder de dakconstructie, geheel zou moeten worden verbouwd – zou betekenen dat de grondslag van de aanvraag, waarin een dergelijk systeem niet wordt genoemd, wordt verlaten. Verweerder heeft deze maatregel dan ook terecht niet bij zijn beoordeling betrokken.

2.6. Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte een beoordeling op grond van de criteria van de Vogel- en Habitatrichtlijn achterwege heeft gelaten. Zij wijzen hierbij op een stiltegebied waar onder meer zeldzame vogels zouden leven. Volgens appellanten dient het leefgebied van deze vogels in het kader van voornoemde richtlijnen te worden beschermd.

2.6.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de lidstaten voor de leefgebieden van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Vogelrichtlijn dienen de lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, stellen de lidstaten een lijst van gebieden op waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerplijst van gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 een lijst van gebieden van communautair belang vaststelt.

2.6.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het door appellanten bedoelde gebied in de provinciale milieuverordening is aangewezen als stiltegebied. Tevens is gebleken dat het gebied niet is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Ook is niet gebleken dat het gebied wordt vermeld in de “Inventory of Important Bird Areas in the European Community” (IBA 89), dan wel in de Review of Areas Important for Birds in the Netherlands” (IBA 94). Het gebied is evenmin vermeld op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn die aan de Commissie is toegezonden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit gebied had moeten worden aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn dan wel als habitatgebied. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de aard van de aangevraagde en vergunde activiteiten, geen nadere voorschriften aan de vergunning hoeven te worden verbonden ten aanzien van de vogels in het door appellanten bedoelde gebied. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake cumulatieve stankhinder, de mest- en veevoeropslag en het ten onrechte toetsen aan de Interimwet ammoniak en veehouderij in plaats van aan de Wet ammoniak en veehouderij betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Hennekens w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004

373.