Uitspraak 200400722/1


Volledige tekst

200400722/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 4 december 2003 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

Het college van burgemeester en wethouders van Ameland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ameland (hierna: het college) het verzoek van appellant afgewezen om handhavend op te treden ten aanzien van de garage, gebouwd op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft het college, na het tegen het besluit van 8 januari 2003 gerichte bezwaar gegrond te hebben verklaard, alsnog besloten om handhavend op te treden.

Bij uitspraak van 4 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 23 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W. Frankema, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door R. Korvemaker, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. G.M. Metz, gemachtigde, daar gehoord.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college bij brief van 19 juli 2004 nog een vraag voorgelegd, waarop het college bij brief van 5 augustus 2004 heeft geantwoord. Appellant heeft daarop een reactie gegeven bij brief van 16 augustus 2004. Met toestemming van partijen heeft geen nadere behandeling ter zitting plaatsgevonden, waarna het onderzoek is gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.2. In de eerste plaats dient te worden bezien of de situering van de betrokken garage, op circa 60 cm van een gebouw van appellant en mogelijk ook deels op diens terrein, het gevolg is van de overtreding van een wettelijk voorschrift.

2.2.1. In het besluit van het college van 20 februari 2001, waarbij met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling is verleend van het bepaalde in artikel 13 van de voorschriften van het geldende bestemmingsplan, is overwogen dat de beoogde bouw naadloos aansluit bij de reeds aanwezige bebouwing. In de met deze vrijstelling verleende, thans onherroepelijke bouwvergunning van dezelfde datum is evenwel abusievelijk niet aangegeven, waar de betrokken garage precies dient te worden gesitueerd. Met de voorzieningenrechter moet worden geoordeeld, dat niet is gebouwd in afwijking van de vergunning, zodat het verbod neergelegd in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet niet is overtreden.

2.2.2. Met betrekking tot het bepaalde in artikel 2.5.17 van de in de gemeente Ameland van kracht zijnde bouwverordening wordt als volgt overwogen.

Ingevolge het eerste lid van dit artikel moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

b. niet toegankelijk zijn;

Ingevolge het tweede lid kan het college ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

2.2.2.1. Het college heeft aangegeven niet expliciet vrijstelling als bedoeld in het tweede lid van artikel 2.5.17 te hebben verleend. Wat daar ook van zij, gelet op het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet diende de toetsing aan de bouwverordening door het college voorafgaand aan het besluit omtrent de vergunningverlening plaats te vinden. Ook indien het bepaalde in artikel 2.5.17 niet in acht zou zijn genomen, heeft vergunninghouder nog geen wettelijk voorschrift overtreden door van de vergunning gebruik te maken. De mogelijke strijd van de bouwvergunning met artikel 2.5.17 had in een procedure tegen die vergunning aan de orde kunnen worden gesteld. Appellant heeft dit nagelaten. Mogelijke strijd met artikel 2.5.17 schept geen zelfstandige bevoegdheid van het college tot handhavend optreden.

2.2.3. De slotsom is, dat de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen dat het college niet bevoegd was om onder oplegging van een dwangsom vergunninghouder te gelasten de garage te verwijderen. Voorzover de garage is gebouwd op het perceel van appellant, en zonder diens toestemming, kan appellant zich tot de burgerlijke rechter wenden wegens schending van zijn eigendomsrechten.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004

66.