Uitspraak 200400880/1


Volledige tekst

200400880/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 17 december 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) het verzoek van appellant om overlegging van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt ambtsbericht van 3 juli 2002, kenmerk [...], ingewilligd met uitzondering van enkele passages.

Bij besluit van 14 april 2003 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 9 maart 2004 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Bij brief van 18 maart 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.J.P. Cats, advocaat te Emmen, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M.H. Holterman, gemachtigde, werkzaam bij de directie Juridische Zaken van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) – voor zover hier van belang - blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

(…)

d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;

(…)

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

(…)

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

2.2. Het geschil heeft betrekking op de door de Minister gehandhaafde weigering om uit de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het individuele ambtsbericht van de Minister dat is opgemaakt in het kader van een asielaanvraag van appellant, bepaalde passages, die betrekking hebben op namen, functies en werkomgeving van vertrouwenspersonen, geraadpleegde bronnen en namen van derden niet zijnde vertrouwenspersonen, te verstrekken.

De Minister heeft zich daarbij beroepen op het belang van bronbescherming, het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het belang van bescherming van de gehanteerde methoden en technieken van onderzoek.

2.3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn specifieke belangen bij openbaarmaking van de gevraagde informatie, welke belangen verband houden met zijn asielprocedure, ten onrechte niet dan wel onvoldoende zijn meegewogen. Zo heeft hij onder meer benadrukt dat hij in de gelegenheid dient te worden gesteld de (on)deugdelijkheid van het ambtsbericht en van het onderzoek van de Minister aan te tonen hetgeen zonder de gevraagde informatie niet mogelijk is en dat zijn belang bij het verkrijgen van de gevraagde informatie groter is dan dat van de Minister bij het achterhouden ervan zeker nu hij in zijn asielprocedure een beroep doet op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

2.4. De Afdeling volgt appellant niet in dit standpunt. Het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Daarom kan ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging worden betrokken het algemene belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen, maar niet het specifieke belang van appellant. Deze belangenafweging kan niet leiden tot een niet-algemene vorm van openbaarmaking, dat wil zeggen slechts bekendmaking aan de verzoeker wegens diens specifieke belang.

De vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet, dient door de rechter integraal te worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de (redelijkheids)toetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.

2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de bij partijen bekende uitspraak van 4 februari 2004 in zaak no. 200305278/1 heeft de Minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij openbaarmaking van de stukken die aan een ambtsbericht als hier aan de orde ten grondslag hebben gelegen, in het algemeen de belangen van bronbescherming, van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en van bescherming van de gehanteerde methoden en technieken van onderzoek, zwaarder wegen dan het openbaarheidsbelang, en dat in elk individueel geval dient te worden beoordeeld of de eerstgenoemde belangen zich inderdaad voordoen. Vervolgens dient, indien de Minister van oordeel is dat deze belangen zich voordoen, de (uit de wet voortvloeiende) belangenafweging door de Minister te worden gemotiveerd.

2.6. De Minister heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de inhoud van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, in dit geval genoemde belangen aanwezig zijn en dat deze belangen, mede met het oog op toekomstig onderzoek, zich ertegen verzetten dat hij meer informatie verschaft dan de thans aan appellant verstrekte informatie.

2.7. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet aan appellant verstrekte tekstpassages, stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de Minister zich heeft beroepen, bij de informatie in deze passages aan de orde zijn.

Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van deze passages achterwege heeft kunnen laten.

Voorzover appellant heeft beoogd vragen op te roepen met betrekking tot de totstandkoming en het waarheidsgehalte van het uitgebrachte ambtsbericht, kunnen deze in de asielprocedure aan de orde worden gesteld.

2.8. Het beroep van appellant op artikel 6 van het EVRM en artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waarbij hij heeft aangevoerd dat hij in zijn belangen is geschaad nu hij niet alle achterliggende stukken inzake zijn asielprocedure heeft kunnen inzien, faalt. Dit beroep betreft de asielprocedure van appellant en zijn specifieke belang daarbij, en niet de onderhavige procedure, waarin wordt beoordeeld of voornoemde tekstpassages aan een ieder openbaar dienen te worden gemaakt.

Ditzelfde geldt met betrekking tot het beroep van appellant op artikel 13 van het EVRM. De uitspraak van de rechtbank staat in hoger beroep ter beoordeling. Evenals de rechtbank heeft de Afdeling met de procedure van artikel 8:29 van de Awb de mogelijkheid de niet aan appellant verstrekte tekstpassages in te zien en aldus de door de Minister gemaakte afweging aan de hand van die passages te beoordelen. Deze rechterlijke toetsing voldoet aan de in artikel 13 van het EVRM gestelde eis. De omstandigheid dat de rechter als zijn oordeel kan uitspreken dat de weigering van de Minister tot verstrekking van de informatie gerechtvaardigd is, brengt daarin geen verandering.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004

204.