Uitspraak 200308275/1


Volledige tekst

200308275/1
Datum uitspraak: 29 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 oktober 2003 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2002, ingaande op dezelfde datum, heeft appellant het kenteken […] dat is afgegeven voor een voertuig van het merk Rover (hierna: het voertuig) van [wederpartij]), ongeldig verklaard.

Bij besluit van 6 februari 2002 (lees: 2003) heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om appellant in de kosten van de bezwaarprocedure te veroordelen afgewezen.

Bij uitspraak van 15 oktober 2003, verzonden op 29 oktober 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nader besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 24 februari 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Grimbergen, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer, en G.J.H. Ross, brigadier technisch rechercheur bij de politie Gelderland Midden, en [wederpartij] in persoon, zijn verschenen.

Bij faxbericht van 28 juni 2004 heeft de gemachtigde van appellant, mr. H.S. Bugter, advocaat te Nijmegen, bericht dat hij wegens ziekte niet bij de behandeling van de zaak ter zitting aanwezig zal zijn. Na daartoe door de Afdeling in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft hij bij brief van 5 juli 2004 gereageerd op de pleitnota van appellant. Deze brief is aan de andere partij toegezonden.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt een kentekenbewijs overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels ongeldig verklaard indien blijkt dat het kennelijk abusievelijk is afgegeven.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling vaststelling datum eerste toelating van voertuigen (hierna: de Regeling) wordt, indien de aanvrager een door een bevoegde autoriteit afgegeven document overlegt waaruit de datum van eerste toelating blijkt, de datum van eerste toelating vastgesteld op deze datum.

Ingevolge artikel 9 van de Regeling wordt, indien een kentekenbewijs wordt aangevraagd voor een samengesteld voertuig of voor een voertuig, waarvan het originele identificatienummer ontbreekt of onleesbaar is geworden, de datum van eerste toelating vastgesteld overeenkomstig de voorgaande artikelen nadat de identiteit van het voertuig aan de hand van een nader onderzoek overeenkomstig de hiervoor vastgestelde regels is vastgesteld.

2.2. Op 31 mei 2000 heeft appellant een Nederlands kenteken afgegeven voor een uit het Verenigd Koninkrijk geïmporteerd voertuig en daarbij de datum van eerste toelating op de weg vastgesteld op 1 augustus 1973. De datum van eerste toelating is ontleend aan het op 28 januari 2000 afgegeven “Vehicle Registration Document V5” (hierna: het Britse kentekenbewijs) van het “Driver and Vehicle Licensing Agency” (hierna: het DVLA), zijnde de Britse zusterorganisatie van de Dienst van appellant. Door het DVLA is een zogenoemde “M-plate” afgegeven voor het voertuig.

Appellant heeft in de beslissing van 6 februari 2003 het besluit om het kentekenbewijs ongeldig te verklaren, gehandhaafd. Aan dit besluit - zoals nader toegelicht in het verweerschrift bij de rechtbank - is mede ten grondslag gelegd dat uit een op 7 maart 2000 in opdracht van appellant verricht technisch onderzoek van het voertuig is gebleken dat het voertuig is samengesteld uit hoofdonderdelen van drie verschillende voertuigen, te weten een kaal chassis van het bouwjaar 1973, een motor behorend bij een voertuig met een ander voertuigidentificatienummer, en de rest (opbouw, voor- en achteras en versnellingsbak) behorend bij een voertuig met een nog ander voertuigidentificatienummer van het bouwjaar 1992. Nu in het Britse kentekenbewijs niet is verwerkt dat het voertuig veranderingen heeft ondergaan, staat, aldus appellant, onomstotelijk vast dat de gegevens op het Britse kentekenbewijs niet behoren bij het aan appellant ter keuring aangeboden voertuig. Voorts heeft hij aan die beslissing ten grondslag gelegd dat de interpretatieve mededeling van de Europese Commissie inzake de goedkeurings- en inschrijvingsprocedures voor reeds eerder, in een andere Lid-Staat ingeschreven voertuigen (96/C 143/04, hierna: de Mededeling) niet ziet op samengestelde voertuigen, zodat [wederpartij] geen beroep kan doen op de Mededeling.

2.3. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat bij het DVLA voorafgaand aan de afgifte van het Britse kentekenbewijs is gemeld dat de carrosserie en de motor afkomstig zijn uit andere voertuigen en dat het nummer van de motor overeenstemt met het kentekenbewijs. De rechtbank is niet tot de overtuiging geraakt dat het ter keuring aangeboden voertuig een ander voertuig betreft dan het voertuig vermeld op het Britse kentekenbewijs.

2.4. In hoger beroep betoogt appellant onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat het ter keuring aangeboden voertuig een ander voertuig betreft dan het voertuig vermeld op het Britse kentekenbewijs. Hierbij voert appellant aan dat aan het DVLA vóór afgifte van het Britse kentekenbewijs weliswaar is doorgegeven dat de opbouw en de motor van het voertuig zijn gewijzigd, maar dat blijkens het onderzoek van het voertuig is gebleken dat het voertuig meer wijzigingen heeft ondergaan dan de verandering van opbouw en motor, zodat er niet zonder meer van uit kan worden gegaan dat door het DVLA een “M-plate” zou zijn afgegeven met als datum van eerste toelating 1 augustus 1973 indien alle door appellant genoemde wijzigingen aan het voertuig zouden zijn doorgegeven. Nu het een samengesteld voertuig betreft is, aldus appellant, de datum van eerste toelating terecht bepaald op basis van een technisch onderzoek als bedoeld in artikel 9 van de Regeling, en niet op basis van het Britse kentekenbewijs en artikel 4, eerste lid, van de Regeling.

2.5. Dit betoog faalt. Ter zake de datum van eerste toelating is door [wederpartij] een door het DVLA afgegeven Brits kentekenbewijs overgelegd. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling dient derhalve in beginsel de datum van eerste toelating op basis van dat kentekenbewijs te worden vastgesteld. Vast staat dat appellant bij het nemen van de beslissing op bezwaar ten onrechte ervan uit is gegaan dat geen enkele wijziging aan het oorspronkelijke voertuig aan het DVLA bekend was. De rechtbank heeft deze beslissing reeds hierom terecht vernietigd en appellant zal dan ook in de nieuw te nemen beslissing slechts mogen beoordelen of het voertuig - zoals aan appellant ter keuring aangeboden ten behoeve van de verkrijging van een Nederlands kentekenbewijs - behoort bij het kentekenbewijs zoals door het DVLA afgegeven.

Appellant zal zich er bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar alsnog van dienen te verzekeren dat aangesloten wordt bij de informatie en interpretatie, over het specifiek voorliggende geval, van de Britse autoriteiten die ter zake van het Britse kentekenbewijs competent zijn.

2.6. Ten aanzien van de overweging van de rechtbank over de toepasselijkheid van EG-recht merkt de Afdeling op dat de rechtbank terecht onvoldoende aanleiding heeft gezien om appellant te volgen in diens standpunt dat de Mededeling geen betrekking heeft op samengestelde voertuigen, nu dit niet uit de Mededeling zelf blijkt en appellant niet met redenen omkleed heeft kunnen aangeven waarom deze mededeling niet op samengestelde voertuigen ziet.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt appellant in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Dienst Wegverkeer te worden betaald aan [wederpartij].

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkens-de Vin w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004

45-450.